Quantcast
Channel: Advocatenkantoor Elfri De Neve - Goede raad is goud waard - Advocatenkantoor Elfri De Neve
Viewing all 3409 articles
Browse latest View live

Onderzoekstermijn inkomstenbelastingen en BTW

$
0
0
Plaats van uitspraak: Antwerpen
Instantie: Hof van beroep
Datum van de uitspraak: 
din, 08/01/2013

Het hof oordeelt dat de onderzoekstermijnen, bedoeld in artikel 333 WIB 1992 zowel de onderzoeksdaden ten aanzien van de belastingplichtige, als de onderzoeksdaden ten aanzien van derden betreffen. De tekst van de wet maakt ter zake geen onderscheid. Bovendien blijkt dit uit de betiteling waaronder artikel 333 WIB 1992 vermeld staat in het WIB 1992, met name “Afdeling 4. Gemene bepalingen inzake recht van onderzoek ten aanzien van de belastingplichtige en van derden”.

Bedoeling van de wetgever
Artikel 338 WIB 1992, zoals het van toepassing was voor aanslagjaar 2000 luidde als volgt:

“Met de belastingbesturen van de andere lidstaten van de Europese Economische Gemeenschap mag de administratie der directe belastingen inlichtingen uitwisselen die van nut kunnen zijn voor de juiste vaststelling van de belastingen naar het inkomen en het vermogen binnen die Gemeenschap.

Van de inlichtingen die van de belastingbesturen van de andere lidstaten van de Europese Economische Gemeenschap worden verkregen, wordt op dezelfde wijze gebruik gemaakt als van de gelijkaardige inlichtingen die de administratie der directe belastingen rechtstreeks inzamelt.

De inlichtingen ten behoeve van de belastingbesturen van die lidstaten worden op dezelfde wijze ingezameld als de gelijkaardige inlichtingen die de administratie der directe belastingen te eigen behoeve inzamelt.

De administratie van de directe belastingen kan eveneens, ter uitvoering van een akkoord dat met de bevoegde autoriteiten van een lidstaat van de Europese Economische Gemeenschap wordt gesloten, op het nationale grondgebied de aanwezigheid toestaan van ambtenaren van het belastingbestuur van die lidstaat om alle inlichtingen in te zamelen die van nut kunnen zijn voor de juiste vaststelling van de belastingen naar het inkomen en het vermogen binnen die Gemeenschap.

De inlichtingen die door een ambtenaar van de administratie van de directe belastingen in het buitenland worden ingezameld in het kader van een akkoord dat met een lidstaat van de Europese Economische Gemeenschap is gesloten, kunnen in dezelfde voorwaarden worden aangewend als de inlichtingen die hier te lande door de administratie van de directe belastingen worden ingezameld.”

Artikel 338 WIB 1992 is terug te vinden in Hoofdstuk III (“Onderzoek en controle”) van titel VII (“Vestiging en invordering van de belastingen”) van het WIB 1992. Artikel 333 WIB 1992 bepaalt de termijnen binnen dewelke de onderzoekingen, “bedoeld in dit hoofdstuk” kunnen worden verricht. Gelet op de duidelijke bewoordingen van de wet, gelden de onderzoekstermijnen van artikel 333 WIB 1992 ook voor de onderzoeksdaden, bedoeld in artikel 338 WIB 1992.

Het hof merkt volstrekt ten overvloede op dat uit de voorbereidende werkzaamheden bij de wet van 8 augustus 1980, waarbij de richtlijn 77/799/CEE van 19 december 1977 werd omgezet in Belgisch recht (invoering van art. 244bis WIB 1964, het huidige art. 338 WIB 1992) geenszins kan worden afgeleid dat de wetgever voor wat deze bepaling betreft heeft willen afwijken van de onderzoekstermijnen, zoals bedoeld in artikel 333 WIB 1992.

Het hof oordeelt dat er enkel dan geen onderzoeksdaad voorhanden is, wanneer inlichtingen spontaan worden verstrekt door buitenlandse autoriteiten, zoals ook in onderhavig dossier is gebeurd bij brief van 14 april 2005. Dergelijke spontane mededeling moet onderscheiden worden van het verstrekken van inlichtingen op vraag van de Belgische belastingadministratie. De onderzoeksdaad bestaat in dat geval in het opvragen van de inlichtingen, waarbij geen onderscheid gemaakt wordt tussen inlichtingen, die “geordend voorhanden” zouden zijn en “andere inlichtingen”.

Het hof oordeelt bijgevolg dat ook het stellen van vragen om inlichtingen aan de belastingautoriteiten van een ander land te beschouwen is als een onderzoeksdaad in de zin van artikel 333 WIB 1992.

Publicatie
tijdschrift: 
RABG
Uitgever: 
Larcier
Jaargang: 
2013/19
Pagina: 
1336
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

(Belgische Staat, FOD Financiën / J.K. en V.B.)

Gelet op de door de wet vereiste processtukken in behoorlijke vorm overgelegd waaronder het bestreden vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Hasselt van 20 januari 2010, dat op verzoek van J.K. en V.B. werd betekend bij gerechtsdeurwaardersexploot van 4 augustus 2010, alsmede het verzoekschrift tot hoger beroep neergelegd ter griffie van het hof van beroep te Antwerpen op 23 augustus 2010, waarbij een naar vorm en termijn regelmatig en ontvankelijk hoger beroep wordt ingesteld.

Noot: 

Bellens, A., « Vragen stellen aan een buitenlandse administratie vormt een onderzoeksdaad », R.A.B.G., 2013/19, p. 1346-1348

Gerelateerd

Verhoeye, W., « Toepassing zevenjarige verjaringstermijn inzake BTW: hof van beroep Gent volgt Cassatie », R.A.B.G., 2013/19, p. 1333-1336
 

lees verder


Voorafgaande kennisgeving inzake BTW-fraude moet elke onderzoeksdaad vooraf gaan

$
0
0
Plaats van uitspraak: Brussel
Instantie: Hof van beroep
Datum van de uitspraak: 
don, 19/05/2011

De beginselen van behoorlijk bestuur reiken niet zover dat zij de administratie zouden verplichten de belastingplichtige te wijzen op zijn zwijgrecht, nu zelfs in eigenlijke strafzaken de vervolgende instantie dergelijke verplichting niet heeft.

Artikel 84ter WBTW verplicht de administratie om de belastingplichtige, indien zij voornemens is de verjaringstermijn van vijf jaar toe te passen, op straffe van nietigheid van de rechtzetting, voorafgaandelijk schriftelijk en nauwkeurig kennis te geven van de vermoedens van belastingontduiking die lastens hem voor de betreffende periode bestaan.

In conclusie stelt geïntimeerde dat “het dwangbevel (werd) betekend binnen de zeven jaar volgend op het jaar waarin de overtredingen werden begaan” (syntheseconclusie, p. 15) en dat “gelet op het feit dat de vordering van de administratie voldoet aan artikel 81bis, § 1, 2° en 3° (het hof verstaat: art. 81bis, § 1 WBTW), is de zevenjarige verjaring van toepassing. Er bestond nl. een rechtsvordering die aantoont dat belastbare handelingen niet werden aangegeven - cf. het dossier van het arbeidsauditoraat not. nr. (…) - en de administratie beschikte over bewijskrachtige gegevens (zie het desbetreffend pv). Derhalve kon op de datum dat het dwangbevel betekend werd de vordering niet verjaard zijn” (syntheseconclusie, p. 16).

Appellant betwist terecht de toepasselijkheid van de verjaringstermijn van zeven jaar, nu het gerechtsdossier niet de gegevens bevat waarop werd belast. Geïntimeerde erkent zulks overigens in conclusie: “het vaststellen van fraude staat volledig los van het vaststellen van het belastbare bedrag. Uit het gerechtsdossier blijkt de fraude. In tegenstelling tot wat appellant beweert is het daarbij niet nodig dat het exacte bedrag van de niet aangegeven inkomsten ook uit het gerechtsdossier blijkt” (synthese­conclusie, p. 12) en “de gegevens die deel uitmaken van het gerechtsdossier zijn nooit als zekere en vaststaande feiten beschouwd maar wel degelijk geverifieerd aan de hand van de door appellant meegedeelde stukken, zijnde de bankrekeninguittreksels” (syntheseconclusie, p. 9).

De zevenjarige verjaringstermijn vereist immers dat de belastbare handelingen of onterechte aftrekken door de rechtsvordering zelf worden aangetoond.

Het feit dat de administratie na inzage van het gerechtsdossier nog een onderzoek uitvoerde alvorens de rechtzetting te kunnen uitvoeren, wijst erop dat het gerechtsdossier op zich geen belastbare handelingen of onterechte belastingaftrekken aantoont.

Appellant meent dat “artikel 81bis WBTW zo (moet) worden geïnterpreteerd dat wanneer in 2003 fraude ontdekt wordt, de administratie het recht heeft twee jaar verder dan de normale termijn van drie jaar in het verleden te belasten. In 2002 kon aldus niet alleen 2000, 2001 en 2002 belast worden (driejarige termijn ), maar ook 1998 en 1999 (vijfjarige termijn). Deze bepalingen geven de administratie echter niet het recht in 2003 de termijn met betrekking tot 2000 en 2001 te verlengen naar de toekomst toe tot eind 2005”.

Hierboven werd reeds geoordeeld dat de vordering tot voldoening van de BTW m.b.t. de jaren 2000 en 2001 verjaard is.

Publicatie
tijdschrift: 
RABG
Uitgever: 
Larcier
Jaargang: 
3013/19
Pagina: 
1360-1365
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

(J.-M.M. / De Belgische Staat, Fod Financiën, administratie van de bijzondere belastinginspectie)

Procedure
Gelet op de procedurestukken, inzonderheid het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Leuven van 13 juni 2008, waarvan geen betekeningsakte wordt voorgelegd, en waartegen hoger beroep werd aangetekend bij verzoekschrift op de griffie van het hof neergelegd op 2 juli 2008.

Noot: 

Motte, J., « Voorafgaande kennisgeving inzake BTW-fraude moet volgens het hof van beroep te Brussel elke onderzoeksdaad vooraf gaan », R.A.B.G., 2013/19, p. 1360-1365

 

Gerelateerd

lees verder

Zevenjarige verjaring BTW laat geen onderzoek in die termijn toe

$
0
0
Plaats van uitspraak: Antwerpen
Instantie: Hof van beroep
Datum van de uitspraak: 
din, 13/03/2012

In principe verjaart de vordering tot voldoening van de belasting, interesten en administratieve geldboeten dus na het verstrijken van het derde kalenderjaar volgend op dat waarin de oorzaak van opeisbaarheid zich heeft voorgedaan.

De normale verjaringstermijn wordt met twee jaar verlengd, en de verjaring zal dus intreden na het verstrijken van het vijfde kalenderjaar volgend op dat waarin de oorzaak van opeisbaarheid van de belasting, boeten en interesten zich heeft voorgedaan, wanneer blijkt dat de belastingplichtige met bedrieglijk opzet of met het oogmerk om te schaden de reglementering heeft overtreden; er moet dus sprake zijn van fraude.

In drie gevallen kan de administratie haar vordering instellen tot uiterlijk het verstrijken van het zevende kalenderjaar volgend op dat waarin de oorzaak van opeisbaarheid zich heeft voorgedaan, onder meer wanneer bewijskrachtige gegevens uitwijzen dat belastbare handelingen niet werden aangegeven of dat aftrekken ten onrechte werden toegepast in België.

De verjaringstermijn van artikel 81bis, § 1, derde lid WBTW verleent aan de administratie slechts de mogelijkheid om de belasting te vestigen; het is haar niet toegelaten om gedurende deze uitzonderlijke verjaringstermijn onderzoekshandelingen te stellen.

Artikel 81bis WBTW werd ingevoegd bij de wet van 15 maart 1999 en tijdens de bespreking van het wetsontwerp heeft de vertegenwoordiger van de minister uitdrukkelijk gesteld dat “de onderzoekstermijn niet voor zeven jaar geldt doch uitsluitend voor vijf” (Parl.St. Senaat 1998-99, 1-996/11, 40).

De toepassing van artikel 81bis, § 1, derde lid, 3° WBTW veronderstelt immers het bestaan van bewijskrachtige gegevens, waarvan de administratie kennis heeft gekregen, wat inhoudt dat deze informatie, desgevallend na deze in verband gebracht te hebben met andere gegevens waarover de administratie reeds beschikte, zonder enige vorm van aanvullend onderzoek aantoont welke belastbare handelingen niet werden aangegeven of welke onrechtmatige belastingaftrekken werden toegepast.

De zevenjarige verjaringstermijn die in artikel 81bis, § 1, derde lid WBTW is voorzien, is een uitzonderingsregel die strikt moet geïnterpreteerd worden. Uit de wettekst blijkt immers dat de zevenjarige verjaringstermijn een uitzondering vormt op de driejarige en de vijfjarige verjaringstermijn.

Deze zevenjarige verjaringstermijn kan slechts worden toegepast voor zover bewijskrachtige gegevens 'aantonen' dat belastbare handelingen niet werden aangegeven of belastingaftrekken ten onrechte werden toegepast.

De zevenjarige verjaringstermijn vereist dus dat de belastbare handelingen of de onterechte aftrekken door de bewijskrachtige gegevens zelf worden aangetoond.

Het feit dat de administratie na het bekomen van 'bewijskrachtige gegevens' nog een onderzoek uitvoert alvorens de rechtzetting te kunnen uitvoeren, wijst er op dat de bewijskrachtige gegevens op zich geen belastbare handelingen of onterechte belastingaftrekken aantonen. Wanneer de administratie onderzoeksdaden verricht, kan zij geen gebruik meer maken van de zevenjarige verjaringstermijn.

Publicatie
tijdschrift: 
RABG
Uitgever: 
Larcier
Jaargang: 
2013/19
Pagina: 
1365
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

(Belgische Staat, FOD Financiën / F.I. NV)

Gelet op de door de wet vereiste processtukken in behoorlijke vorm overgelegd, waaronder een eensluidend afschrift van het bestreden vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen van 30 juni 2010, ten verzoeke van de NV F.I. aan de Belgische Staat betekend op 23 september 2010, alsmede het verzoekschrift tot hoger beroep, neergelegd ter griffie van het hof van beroep te Antwerpen op 25 oktober 2010, waarbij een naar vorm en termijn regelmatig en ontvankelijk hoger beroep wordt ingesteld.

Noot: 

Sas, T., « De zevenjarige verjaringstermijn inzake BTW: bewijskrachtige gegevens verzoenbaar met aanvullend onderzoek? », R.A.B.G., 2013/19, p. 1372-1378

Gerelateerd

Verhoeye, W., « Toepassing zevenjarige verjaringstermijn inzake BTW: hof van beroep Gent volgt Cassatie », R.A.B.G., 2013/19, p. 1333-1336
 

lees verder

BTW Bijzondere verjaringstermijn vereisen bewijskrachtige inlichting binnen gewone termijn van drie jaar

$
0
0
Plaats van uitspraak: Antwerpen
Instantie: Hof van beroep
Datum van de uitspraak: 
din, 12/02/2013

Krachtens het artikel 81 van het BTW-Wetboek, begint de vordering tot voldoening van de BTW, van de interesten en van de administratieve geldboeten te verjaren vanaf de dag dat deze vordering ontstaat.

Anders dan inzake directe belastingen maakt het BTW-Wetboek geen onderscheid tussen aanslagtermijnen (voor de vestiging van de belasting) en verjaringstermijnen (voor de inning van de betaling van de belasting). Inzake BTW bestaan alleen verjaringstermijnen (zowel voor de vordering tot voldoening van de BTW als voor de vordering tot teruggaaf).

Anders dan inzake directe belastingen, waar de aanslagtermijnen vervaltermijnen zijn, kunnen de verjaringstermijnen die inzake BTW voor het instellen van de vordering tot voldoening van de belasting gelden, worden gestuit en geschorst.

Tot vóór de wetswijziging doorgevoerd door de programmawet van 22 december 2008 en in werking getreden op 29 december 2008 waren er in de BTW-wetgeving drie soorten verjaringstermijnen.

Het ten deze nog toepasselijk oud artikel 81bis, § 1, derde lid van het BTW-Wetboek stipuleert dat, in afwijking van het eerste en tweede lid van dat artikel, er verjaring is na het verstrijken van het zevende kalenderjaar volgend op dat waarin de oorzaak van opeisbaarheid zich heeft voorgedaan, wanneer:

een inlichting, een onderzoek of een controle aantoont dat belastbare handelingen niet werden aangegeven in België of dat er onrechtmatige belastingaftrekken werden toegepast en de inlichting werd medegedeeld of verzocht of het onderzoek of de controle werd uitgevoerd of verzocht door, hetzij een andere lidstaat van de Europese Unie overeenkomstig de regels daartoe bepaald in het wetboek of in de regelgeving van deze Unie, hetzij een bevoegde overheid van enig ander land waarmee België een overeenkomst heeft gesloten tot het vermijden van dubbele belasting, in verband met de belasting waarop die overeenkomst van toepassing is;
een rechtsvordering aantoont dat, in België belastbare handelingen niet werden aangegeven of belastingaftrekken werden toegepast met overtreding van de wettelijke en verordeningsbepalingen die erop van toepassing zijn;
bewijskrachtige gegevens, waarvan de administratie kennis heeft gekregen, aantonen dat belastbare handelingen niet werden aangegeven in België of dat er belastingaftrekken werden toegepast met overtreding van de wettelijke en verordeningsbepalingen die daarop van toepassing zijn.
Die verjaringstermijn is duidelijk geïnspireerd door de uitzonderlijke aanslagtermijn van artikel 358, § 1, 4° WIB 1992. Anders dan inzake inkomstenbelastingen is niet vereist dat de belastbare inkomsten die de bewijskrachtige gegevens uitwijzen, niet zijn aangegeven in de loop van één van de vijf jaren vóór het jaar waarvan de administratie kennis krijgt van de gegevens. Inzake BTW geldt evenmin de regel dat de navordering moet zijn doorgevoerd binnen een termijn van twaalf maanden vanaf de datum waarop de administratie kennis krijgt van de bewijskrachtige gegevens.

Zoals inzake inkomstenbelastingen moet worden aangenomen dat de zevenjarige verjaringstermijn inzake BTW een uitzonderingsregel is die strikt moet worden geïnterpreteerd.

Het toepasselijk (oud) artikel 81bis, § 1, derde lid WBTW gaat er aldus van uit dat de administratie van de aldaar bedoelde inlichting, onderzoek, controle, rechtsvordering of bewijskrachtige gegevens kennis gekregen heeft binnen de verjaringstermijn van drie of vijf jaar die verlengd wordt als dergelijke inlichting, onderzoek, controle, rechtsvordering of gegevens kenbaar worden; het sluit daarentegen niet uit dat die gegevens, inlichting, onderzoek, controle, rechtsvordering, bijkomend onderzoek vereisen met het oog op de vaststelling van de belastbare handelingen of van de onrechtmatige aftrekken die ten gevolge van die inlichting, onderzoek, controle, rechtsvordering, gegevens aan het licht komen (vgl. Cass. (1ste k.) AR F.11.0069.F, 27 april 2012 (Etat belge/Général Construction Liège), FJF 2012, afl. 9, 1050, noot, Pas. 2012, afl. 4, 948, gedeeltelijk andersluidende conclusie advocaat-generaal A. Henkes).

Artikel 84ter WBTW, zoals ten deze van toepassing, bepaalt dat indien de administratie bevoegd voor de belasting over de toegevoegde waarde voornemens is de verjaringstermijn bepaald in artikel 81bis, § 1, tweede lid toe te passen, zij, op straffe van nietigheid van de rechtzetting, voorafgaandelijk aan de betrokkene schriftelijk en nauwkeurig kennis moet geven van de vermoedens van belastingontduiking die tegen hem bestaan in de betreffende periode. In casu heeft de administratie geen dergelijke kennisgeving aan appellante gericht, zodat (oud) artikel 81bis, § 1, derde lid WBTW niet kan worden toegepast in zoverre zij de gegevens waarop zij haar heffing baseert niet binnen de normale termijn van drie jaar heeft ontvangen.

Publicatie
tijdschrift: 
RABG
Uitgever: 
Larcier
Jaargang: 
2013/19
Pagina: 
1378
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

(H. NV / Belgische Staat, Federale Overheidsdienst Financiën)

1. De feiten
1.1. De NV GARAGE H., appellante, is uit hoofde van haar economische activiteit van detailhandel in auto's en lichte vrachtwagens geregistreerd als belastingplichtige bij de administratie van de belasting over de toegevoegde waarde onder het nummer BE (…) en als maandaangever onderworpen aan de BTW-regeling.

Noot: 

Vanden branden, J., « Bijzondere verjaringstermijn vereist bewijskrachtige inlichting binnen de gewone termijn van drie jaar », R.A.B.G., 2013/19, p. 1386-1388

Gerelateerd

Verhoeye, W., « Toepassing zevenjarige verjaringstermijn inzake BTW: hof van beroep Gent volgt Cassatie », R.A.B.G., 2013/19, p. 1333-1336
 

lees verder

Bijzondere verjaringstermijn WIB na aanwijzing door rechtsvordering

$
0
0
Instantie: Hof van Cassatie
Datum van de uitspraak: 
don, 15/12/2011

Artikel 358, § 1, 3° WIB 1992 bepaalt dat de belasting of aanvullende belasting mag worden gevestigd, zelfs nadat de in artikel 354 bepaalde termijn is verstreken ingeval een rechtsvordering uitwijst dat belastbare inkomsten niet werden aangegeven in één van de vijf jaren voor het jaar waarin de vordering is ingesteld.

Deze bepaling houdt niet in dat uit de rechtsvordering zelf het bestaan van niet-aangegeven belastbare inkomsten moet volgen. Het volstaat dat de rechtsvordering feiten aan het licht brengt die het bestuur toelaten om met de wettelijke bewijsmiddelen waarover het beschikt, te bewijzen dat belastbare inkomsten niet werden aangegeven.

Publicatie
tijdschrift: 
RABG
Uitgever: 
Larcier
Jaargang: 
2013/19
Pagina: 
1386
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

(D.R., C.D. / Belgische Staat)

(Advocaten: Mr. G. Poppe en Mr. A. De Bruyn)

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Antwerpen van 25 mei 2010.

Advocaat-generaal D. Thijs heeft op 21 juni 2011 een schriftelijke conclusie neergelegd.

Eerste voorzitter Gh. Londers heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal D. Thijs heeft geconcludeerd.

II. CASSATIEMIDDELEN
De eisers voeren in een verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, vier middelen aan.

Noot: 

Jaecques, D., « Bijzondere aanslagtermijn: Cassatie bevestigt ruim toepassingsgebied artikel 358, § 1, 3° WIB 1992 », R.A.B.G., 2013/19, p. 1390-1391

Gerelateerd

Verhoeye, W., « Toepassing zevenjarige verjaringstermijn inzake BTW: hof van beroep Gent volgt Cassatie », R.A.B.G., 2013/19, p. 1333-1336
 

lees verder

Het gebruik van valse stukken, een onverjaarbaar misdrijf

$
0
0
Publicatie
Auteur: 
Malfait E
Tijdschrift: 
RABG
Uitgever: 
Larcier
Jaargang: 
2014/10
Pagina: 
644
Samenvatting

Noot onder Cass., 26/02/2013, R.A.B.G., 2014/10, p. 639-644

• Cass., 26/02/2013, R.A.B.G., 2014/10, p. 639-644

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Antwerpen, correctionele kamer, van 14 september 2011.

De eiser voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, een middel aan.

Raadsheer Filip Van Volsem heeft verslag uitgebracht.

Eerste advocaat-generaal Patrick Duinslaeger heeft geconcludeerd.

II. BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
1. Het arrest spreekt de eiser vrij voor de hem ten laste gelegde feiten A.I.b)2), A.II.b), A.III.b), B.I.b)2), B.II.b), B.III.b), C.I.a (deels), C.I.c), C.III.a) en b) en C.VII.a) en f).

Het tegen die beslissing gerichte cassatieberoep is bij gebrek aan belang niet ontvankelijk.

Middel
Eerste onderdeel
2. Het onderdeel voert schending aan van de artikelen 145, 189 en 211 Wetboek van Strafvordering: met het oordeel dat het gebruik van de valse stukken niet heeft geduurd tot de door het Openbaar Ministerie en de met verwijzingsbeschikking van de raadkamer bepaalde datum van 1 april 2000, maar wel tot en met 16 januari 2008 verwerpen de appelrechters ten onrechte eisers verweer dat de strafvordering voor de hem verweten feiten was vervallen door verjaring; zij gronden het oordeel dat het gebruik van de valse stukken tot die datum heeft geduurd op de loutere vaststelling dat ingevolge de betwisting van de op 29 april 2009 en op 5 juni 2009 verstuurde berichten van wijziging van aangifte de verschuldigde belastingen nog steeds niet volledig en definitief zijn bepaald, zij het dat de vervolging niet kan slaan op feiten daterend van na het verwijzingsarrest van de kamer van inbeschuldigingstelling van 17 januari 2008; de appelrechters steunen zich aldus op feiten die dateren van na het verwijzingsarrest en na de door hen in acht genomen incriminatie­periode; zij preciseren bovendien geenszins de concrete daden van gebruik in de periode tussen 1 april 2000 en 16 januari 2008; zodoende verklaren zij de eiser schuldig aan feiten van het gebruik van valse stukken gepleegd na 1 april 2000 en derhalve aan feiten waarvoor zij niet waren geadieerd en verantwoorden zij hun beslissing niet naar recht.

3. De verwijzingsbeslissing van het onderzoeksgerecht maakt bij de strafrechter een bepaalde feitelijke gedraging aanhangig. Het staat aan de strafrechter om gelet op de bewoordingen van de verwijzingsbeslissing en in het licht van de gegevens van het strafdossier uit te maken welke feitelijke gedraging wordt bedoeld en daaraan de juiste omschrijving te geven met inbegrip van de datum of de tijdsperiode. Hij dient daarbij zo nodig de in de verwijzingsbeslissing voorlopig bepaalde datum of tijds­periode voor de bij hem aanhangige gedraging aan te passen.

De strafrechter mag de datum of de tijdsperiode echter niet zodanig aanpassen dat bij hem een andere feitelijke gedraging wordt aanhangig gemaakt dan die welke met de verwijzingsbeslissing werd bedoeld. Bovendien moet bij een aanpassing het recht van verdediging van partijen in acht worden genomen.

4. Indien de bij de strafrechter met een verwijzingsbeslissing van het onderzoeksgerecht aanhangig gemaakte feitelijke gedraging als een voortdurend misdrijf is te omschrijven, kan de door de rechter bepaalde tijdsperiode voor dit voortdurend misdrijf zich niet uitstrekken na de datum van de saisinebepalende verwijzingsbeslissing.

Dit sluit echter niet uit dat de rechter bij het bepalen van de juiste tijdsperiode van de bij hem aanhangige feitelijke gedraging, die als een voortdurend misdrijf is omschreven, rekening kan houden met gebeurtenissen die zich na de verwijzings­beschikking hebben voorgedaan, voor zover de rechter zich daardoor niet uitspreekt over andere feitelijke gedragingen dan die welke regelmatig bij hem zijn aanhangig gemaakt.

In zoverre het onderdeel uitgaat van een andere rechtsopvatting, faalt het naar recht.

5. De strafrechter bepaalt onaantastbaar de datum of de tijdsperiode van de door hem omschreven strafbare gedraging, die de verwijzingsbeslissing bij hem heeft aanhangig gemaakt. Het hof gaat enkel na of de rechter uit zijn vaststellingen geen gevolgen afleidt die daarmee geen verband houden of op grond daarvan niet kunnen worden aangenomen.

6. De eiser werd met de telastlegging B, zoals verbeterd door de appelrechters wat betreft de opgesomde aanslagjaren, vervolgd voor het plegen van valsheid en het gebruik van valse stukken, met het bedrieglijk opzet de werkelijke door de vennootschappen NV FTI en SA IP verwezenlijkte inkomsten en de daaruit voortvloeiende belastbare winst te verdoezelen, derhalve de belastbare basis minstens voor de aanslagjaren 1997, 1998 en 1999 op bedrieglijke wijze te hebben verminderd teneinde aanzienlijke vennootschapsbelasting te ontduiken.

7. De appelrechters (arrest, ro 12-14) oordelen onder meer dat:

indien bewezen, het gebruik van de valse stukken gebeurde met hetzelfde bedrieglijk opzet of oogmerk om te schaden als de valsheid zelf;
het gebruik van valsheid in geschriften een voortdurend misdrijf is, waarvan de verjaring slechts een aanvang neemt op het ogenblik waarop de delictuele toestand die door het gebruik werd gecreëerd, heeft opgehouden te bestaan;
het gebruik van valse stukken voortduurt zolang het door de dader van de valsheid beoogde doel niet is bereikt en zolang de hem verweten beginhandeling, zonder verzet van zijn kant, het nuttige gevolg heeft gehad dat hij ervan verwachtte;
de hierbij bedoelde valsheden onder meer tot doel hadden de verschuldigde belastingen te ontduiken, dit wil zeggen ze niet te betalen of minstens de betaling ervan uit te stellen;
het gebruik van de valse stukken dus voortduurt totdat de door de valsheid ontdoken belastingen effectief en definitief betaald zijn;
op 29 april 2009 berichten van wijziging werden verstuurd aan FTI met betrekking tot de aanslagjaren 1997, 1998 en 1999, de fiscale administratie voor de aanslagjaren 1997 en 1998 de boekhouding heeft verworpen en voor het aanslagjaar 1999 de compensatie met vorige verliezen werd verworpen;
de fiscale administratie op 29 mei 2009 vanwege de raadsman van FTI een antwoord van niet-akkoord heeft ontvangen;
op 19 februari 2010 opdracht werd gegeven tot inkohiering van de vennootschapsbelasting en op 22 februari 2010 de aanslagen met betrekking tot deze aanslagjaren uitvoerbaar werden verklaard;
er met betrekking tot de aanslagjaren 1997, 1998 en 1999 nog geen betaling gebeurde;
de vervolging niet kan slaan op feiten vanaf het verwijzingsarrest van 17 januari 2008.
8. Met die redenen passen de appelrechters de voor de telastlegging B in acht te nemen tijdsperiode aan, zonder dat zij bij hen een andere feitelijke gedraging aanhangig maken dan die welke met de verwijzingsbeslissing werd bedoeld. Met de redenen, eensdeels, dat op 29 april 2009 aan FTI berichten van wijziging werden toegestuurd, op 29 mei 2009 de administratie een bericht van niet-akkoord heeft ontvangen, op 19 februari 2010 opdracht werd gegeven tot inkohiering, op 22 februari 2010 de aanslagen werden uitvoerbaar verklaard en er nog geen betaling gebeurde, en, anderdeels dat de vervolging niet kan slaan op feiten vanaf het verwijzingsarrest van 17 januari 2008, oordelen de appelrechters bovendien dat de eiser ook tijdens de periode van 1 april 2000 tot en met 16 januari 2008, de valse belastingstukken is blijven gebruiken. Aldus verantwoorden zij hun beslissing dat de verjaring van de strafvordering voor de feiten der telastlegging B slechts een aanvang neemt op 16 januari 2008 en de verjaring van de strafvordering voor het geheel van de aan de eiser ten laste gelegde feiten nog niet is bereikt, naar recht.

Het onderdeel kan in zoverre niet worden aangenomen.

Tweede onderdeel
9. Het onderdeel voert schending aan van artikel 149 Grondwet, de artikelen 193, 196 en 197 Strafwetboek en de artikelen 449 en 450 WIB 1992: de appelrechters oordelen ten onrechte dat het gebruik van de valse stukken heeft geduurd tot en met 16 januari 2008; het gebruik van een vals stuk in fiscalibu s eindigt wanneer het beoogde doel is bereikt, dit is de misleiding van de belastingadministratie met het oog op de berekening van de belasting, de ontwijking van die belasting of het uitstellen van de verplichting tot betaling van de belasting; het beoogde doel wordt bereikt bij een op de onjuiste aangifte en de valse stukken gesteunde onjuiste inkohiering; de mogelijkheid die de fiscus heeft om nadien een aanvullende aanslag te vestigen mag niet in rekening worden gebracht; deze aanvullende aanslag is immers per definitie niet gesteund op de door de beklaagde gebruikte stukken; met het oordeel dat het gebruik voortduurt tot en met de vestiging van de aanvullende aanslag verwarren de appelrechters eensdeels het nuttige gevolg van het delictueel gebruik bestaande uit de geslaagde misleiding van de fiscus dat wordt bereikt bij de vestiging van de oorspronkelijke aanslag op grond van de onjuiste stukken (doel) en anderdeels het financieel voordeel dat uit een onjuiste aanslag voortvloeit en dat bestaat in de niet-betaling van de verschuldigde belasting (gevolg); de beslissing van de appelrechters is gesteund op de loutere vaststelling dat in 2009 door de fiscus berichten van wijziging van aangifte werden verstuurd en dat die berichten en de daaruit voortvloeiende fiscale procedure zich volledig na 16 januari 2008 en dus na de incriminatieperiode situeren; het strafbare gebruik van de valse stukken kan dan ook onmogelijk betrekking hebben op het gebruik van deze stukken in een fiscale procedure die na 16 januari 2008 is gesitueerd; bovendien geven de appelrechters niet aan welke daden van gebruik van valse stukken de eiser zou hebben gesteld in de periode tussen 1 april 2000 en 16 januari 2008 noch wanneer de belasting op grond van de beweerde stukken werd ingekohierd en plaatsen ze aldus het hof in de onmogelijkheid de wettigheid van het arrest te toetsen.

10. Wanneer een beklaagde wordt vervolgd wegens valsheid en het gebruik van het valse stuk, begint de verjaring van de strafvordering voor wat betreft beide misdrijven eerst te lopen vanaf het laatste gebruik. Het gebruik duurt voort, zelfs zonder nieuw feit van de dader en zonder zijn herhaalde tussenkomst, zolang het door hem beoogde doel niet volledig is bereikt en zolang de hem verweten oorspronkelijke handeling, zonder dat hij zich er tegen verzet, het nuttige gevolg blijft hebben die hij ervan verwachtte.

11. Met artikel 450 WIB 1992 bestraft de wetgever de valsheid die tot doel heeft de belastingadministratie te misleiden met het oog op de berekening van de inkomstenbelastingen, deze te ontwijken en de verplichting tot betaling ervan uit te stellen.

In zoverre het onderdeel ervan uitgaat dat het gebruik van een vals stuk in de zin van artikel 450 WIB 1992 zijn doel heeft bereikt bij de inkohiering en het gebruik op dat ogenblik noodzakelijk ophoudt, faalt het dan ook naar recht.

12. Het staat aan de strafrechter om in feite uit te maken of, naargelang het al dan niet verwezenlijkt zijn van het door de dader van het misdrijf nagestreefde doel en het nuttige gevolg dat hij van de valse belastingstukken verwachtte, aan het gebruik ervan een einde is gekomen. Hij kan daarbij feitelijke gebeurtenissen in aanmerking nemen die zich na de verwijzingsbeschikking hebben voorgedaan. Het hof gaat enkel na of de rechter uit zijn vaststellingen naar recht heeft kunnen afleiden dat die valsheid al dan niet heeft opgehouden de door de vervalser gewenste uitwerking te hebben.

13. De eiser werd met de telastlegging B, zoals verbeterd door de appelrechters wat betreft de opgesomde aanslagjaren, vervolgd voor het plegen van valsheid en het gebruik van valse stukken, met het bedrieglijk opzet de werkelijke door de vennootschappen FTI NV en IP SA verwezenlijkte inkomsten en de daaruit voortvloeiende belastbare winst te verdoezelen, derhalve de belastbare basis minstens voor de aanslagjaren 1997, 1998 en 1999 op bedrieglijke wijze te hebben verminderd teneinde aanzienlijke vennootschapsbelasting te ontduiken.

14. Op grond van de redenen vermeld in het antwoord op het eerste onderdeel konden de appelrechters oordelen dat het met de telastlegging B bedoelde gebruik heeft geduurd tot en met 16 januari 2008, dat de verjaring van de strafvordering voor die feiten slechts een aanvang heeft genomen op die datum en dat de verjaring van de strafvordering voor het geheel van de aan de eiser ten laste gelegde feiten nog niet is bereikt. Met de redenen, eensdeels, dat op 29 april 2009 aan FTI berichten van wijziging werden toegestuurd, op 29 mei 2009 de administratie een bericht van niet-akkoord heeft ontvangen, op 19 februari 2010 opdracht werd gegeven tot inkohiering, op 22 februari 2010 de aanslagen werden uitvoerbaar verklaard en er nog geen betaling gebeurde, en, anderdeels dat de vervolging niet kan slaan op feiten vanaf het verwijzingsarrest van 17 januari 2008, oordelen de appelrechters bovendien dat de eiser ook tijdens de periode van 1 april 2000 tot en met 16 januari 2008, de valse belastingstukken is blijven gebruiken. Aldus verantwoorden zij hun beslissing naar recht.

Het onderdeel kan in zoverre niet worden aangenomen.

Ambtshalve onderzoek van de beslissing op de strafvordering
15. De substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven rechtsvormen zijn in acht genomen en de beslissing is overeenkomstig de wet gewezen.

Dictum

Het Hof,

Verwerpt het cassatieberoep.

Veroordeelt de eiser tot de kosten.

Bepaalt de kosten op 246,02 EUR.

Gerelateerd
Bibliotheek
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

Voorkant

Aanslag van ambtswege op basis van voorgaande aanslagjaren

$
0
0
Instantie: Hof van Cassatie
Datum van de uitspraak: 
don, 19/09/2013
Publicatie
tijdschrift: 
jurdiat
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

(K.C. / Belgische Staat)

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Gent van 6 december 2011.

II. CASSATIEMIDDELEN
De eiseres voert in haar verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, twee middelen aan.

Noot: 

Bellens A. Aanslag van ambtswege op basis van voorgaande aanslagjaren », R.A.B.G., 2014/10, p. 648-650

Gerelateerd

lees verder

Buitengewone termijnen - Rechtsvordering

$
0
0
Instantie: Hof van Cassatie
Datum van de uitspraak: 
don, 17/10/2013

De belasting of de aanvullende belasting mag worden gevestigd, zelfs nadat de in artikel 259 bepaalde termijn is verstreken, ingeval een rechtsvordering uitwijst dat belastbare inkomsten niet werden aangegeven in één der vijf jaren vóór het jaar waarin de vordering is ingesteld. In dat geval moet de belasting op grond van artikel 263, § 2, 3° WIB 1964 worden gevestigd binnen twaalf maanden te rekenen vanaf de datum waarop tegen de beslissing over de rechtsvordering geen verzet of voorziening meer kan worden ingediend.

Voormeld artikel 263 heeft als doel in de gevallen erin bepaald, de administratie een verlengde termijn te geven waarin zij een aanslag kan vestigen.

Het derde lid van paragraaf 1 sluit uit dat de administratie een belasting of aanvullende belasting zou vestigen voor belastbare inkomsten, die niet werden aangegeven meer dan vijf jaar vóór het jaar waarin de rechtsvordering, waaruit de niet-aangifte blijkt, is ingesteld.

Het laat de administratie wel toe, binnen de verlengde termijn, ook de inkomsten te belasten, die na het instellen van de rechtsvordering niet werden aangegeven en waarvan het bestaan door de rechtsvordering aan het licht is gebracht.

Publicatie
tijdschrift: 
RABG
Uitgever: 
Larcier
Jaargang: 
2014/10
Pagina: 
650
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Gent van 15 februari 2011.

II. CASSATIEMIDDEL

De eiser voert in zijn verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, een middel aan.

III. BESLISSING VAN HET HOF

Beoordeling

Eerste onderdeel

Noot: 

Sas, T., « Jackpot voor de fiscus: cassatie bevestigt de ruime interpretatie van de bijzondere aanslagtermijn “rechtsvorderingen” », R.A.B.G., 2014/10, p. 652-656

Gerelateerd

lees verder


Meerwaarde bij verkoop onroerend goed soms integraal belastbaar

$
0
0
Instantie: Hof van Cassatie
Datum van de uitspraak: 
don, 21/11/2013

Diverse inkomsten zijn, onverminderd het bepaalde in 8°, 9° en 10°, winst of baten, hoe ook genaamd, die zelfs occasioneel of toevallig, buiten het uitoefenen van een beroepswerkzaamheid, voortkomen uit enige prestatie, verrichting of speculatie of uit diensten bewezen aan derden, daaronder niet begrepen normale verrichtingen van beheer van een privé­vermogen bestaande uit onroerende goederen, portefeuillewaarden en roerende voorwerpen.”

Wanneer zowel de aankoop als de verkoop van een onroerend goed geen normale verrichtingen van beheer van een privévermogen zijn, is de bij de verkoop gerealiseerde meerwaarde het resultaat van die abnormale verrichtingen en integraal belastbaar op grond van artikel 90, 1° WIB 1992, verminderd met de kosten bedoeld in artikel 97 WIB 1992.

Publicatie
tijdschrift: 
RABG
Uitgever: 
Larcier
Jaargang: 
2014/10
Pagina: 
656
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

(Belgische Staat / P. en M.)

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Antwerpen van 22 november 2011.

II. CASSATIEMIDDEL

De eiser voert in zijn verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, een middel aan.

III. BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
1. De verweerders voeren aan dat het cassatieberoep onontvankelijk is, vermits het niet de naam vermeldt van degene die het cassatieberoep heeft ondertekend.

Noot: 

Vrijders, E., « Meerwaarde integraal belastbaar als divers inkomen wanneer zowel aan- als verkoop abnormale verrichtingen uitmaken », R.A.B.G., 2014/10, p. 665-669

Gerelateerd

lees verder

Kwijtschelding administratieve boete BTW door de rechter

$
0
0
Instantie: Hof van Cassatie
Datum van de uitspraak: 
vri, 17/05/2013

Krachtens artikel 70, § 1 BTW-wetboek wordt voor iedere overtreding van de verplichting de belasting te voldoen, een geldboete opgelegd gelijk aan het dubbele van de ontdoken of niet tijdig betaalde belasting.

Krachtens artikel 70, § 1bis BTW-wetboek verbeurt eenieder die op onrechtmatige of ongeoorloofde wijze de belasting in aftrek heeft gebracht, een geldboete gelijk aan het dubbel van die belasting, in zoverre die overtreding niet wordt bestraft bij toepassing van § 1, eerste lid.

Krachtens artikel 84, derde lid BTW-wetboek wordt binnen de door de wet gestelde grenzen, het bedrag van de proportionele fiscale boeten bepaald volgens een schaal waarvan de trappen door de Koning worden vastgesteld.

Krachtens artikel 1, eerste lid, 2° KB nr. 41 van 30 januari 1987 tot vaststelling van het bedrag van de proportionele fiscale geldboeten, is de schaal voor de vermindering van de proportionele geldboete op het stuk van de BTW bepaald in tabel H van de bijlage ten aanzien van overtredingen beoogd in artikel 70, § 1 bis BTW- wetboek, begaan na 31 oktober 1993. Volgens de voormelde tabel H bedraagt de toepasselijke geldboete 10% van de verkeerdelijk in aftrek gebrachte belasting zo dit bedrag meer dan 1.250 EUR bedraagt voor een controleperiode van één jaar.

2. De rechter aan wie gevraagd wordt een administratieve sanctie te toetsen die een repressief karakter heeft in de zin van artikel 6 EVRM, moet de wettigheid van die sanctie onderzoeken en mag in het bijzonder nagaan of die sanctie verzoenbaar is met de dwingende eisen van internationale verdragen en van het intern recht, met inbegrip van de algemene rechtsbeginselen.

Dit toetsingsrecht moet in het bijzonder aan de rechter toelaten na te gaan of de straf niet onevenredig is met de inbreuk, zodat de rechter mag onderzoeken of het bestuur naar redelijkheid kon overgaan tot het opleggen van een administratieve geldboete van zodanige omvang.

De rechter mag hierbij in het bijzonder acht slaan op de zwaarte van de inbreuk, de hoogte van reeds opgelegde sancties en de wijze waarop in gelijkaardige zaken werd geoordeeld, maar moet hierbij in acht nemen in welke mate het bestuur zelf gebonden was in verband met de sanctie.

Dit toetsingsrecht houdt niet in dat de rechter op grond van een subjectieve appreciatie van wat hij redelijk acht, om loutere redenen van opportuniteit en tegen wettelijke regels in, boeten kan kwijtschelden of verminderen.

Publicatie
tijdschrift: 
RABG
Uitgever: 
Larcier
Jaargang: 
2014/10
Pagina: 
696
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Gent van 19 oktober 2010.

Advocaat-generaal Dirk Thijs heeft op 18 januari 2013 een schriftelijke conclusie neergelegd.

Afdelingsvoorzitter Eric Stassijns heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal Dirk Thijs heeft geconcludeerd.

II. CASSATIEMIDDEL
De eiser voert in zijn verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, een middel aan.

Gerelateerd

Verhoeye, W., « Toepassing zevenjarige verjaringstermijn inzake BTW: hof van beroep Gent volgt Cassatie », R.A.B.G., 2013/19, p. 1333-1336
 

lees verder

Uitstel betaling administratieve boete BTW door de rechter

$
0
0
Instantie: Hof van Cassatie
Datum van de uitspraak: 
don, 20/06/2013

De rechter kan uitstel van betaling van administratieve boete voor een BTW schuld verlenen, ook al is dit niet in de wet voorzien.

Publicatie
tijdschrift: 
RABG
Uitgever: 
Larcier
Jaargang: 
2014/10
Pagina: 
699
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

(I.D. NV / Belgische Staat)

(Advocaten: Mr J.-P. Douny en Mr. F. T'Kint)

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Luik van 28 april 2010.

Het Hof heeft bij zijn arrest van 10 februari 2012 de eerste twee cassatiemiddelen verworpen en de uitspraak over het derde middel aangehouden tot het Grondwettelijk Hof de in het dictum van het arrest vermelde vraag zal hebben beantwoord.

Het Grondwettelijk Hof heeft die vraag beantwoord bij het arrest nr. 13/2013 van 21 februari 2013.

Gerelateerd

Verhoeye, W., « Toepassing zevenjarige verjaringstermijn inzake BTW: hof van beroep Gent volgt Cassatie », R.A.B.G., 2013/19, p. 1333-1336
 

lees verder

Spoorlegger en man die sporen onderhoudt is zwakke weggebruiker

$
0
0
Instantie: Hof van Cassatie
Datum van de uitspraak: 
don, 06/02/2014
A.R.: 
25/2014

Artikel 29bis, §1, van de wet van 21 nov. 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen sluit noch de werknemer die de spoorstaven onderhoudt op het ogenblik dat er een verkeersongeval plaatsvindt waarin een hieraan gebonden motorrijtuig betrokken is, noch de rechthebbenden van die werknemer uit het toepassingsgebied van de vergoedingsregeling die dat artikel invoert ten gunste van de slachtoffers van een verkeersongeval en hun rechthebbenden.

Publicatie
tijdschrift: 
Rechtskundig Weekblad
Uitgever: 
intersentia
Jaargang: 
2015-2016
Pagina: 
751
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

Nr. C.12.0332.F
NATIONALE MAATSCHAPPIJ VAN DE BELGISCHE SPOORWEGEN nv,
tegen
1. M. D.,
2. C. J.,
3. A. J.,
4. J. D.,

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het vonnis in hoger beroep van de rechtbank van eerste aanleg te Bergen van 15 februari 2012.

II. CASSATIEMIDDEL
De eiseres voert een middel aan in het cassatieverzoekschrift, waarvan een eens-luidend verklaard afschrift aan dit arrest is gehecht.

III. BESLISSING VAN HET HOF

Beoordeling

Gerelateerd

lees verder

Regresvordering op grond van uitsluitingsbeding

$
0
0
Instantie: Hof van Cassatie
Datum van de uitspraak: 
woe, 04/12/2013
A.R.: 
P.13.0285.F

Artikel 89, §5, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, dat de strafrechter, voor wie de verzekeraar door de benadeelde in de zaak wordt betrokken, verbiedt uitspraak te doen over de rechten die de verzekeraar ten aanzien van de verzekerde kan doen gelden, verbiedt niet dat de tussenkomende verzekeraar voor de strafrechter, tegen de benadeelde die zijn rechtstreeks vorderingsrecht uitoefent op grond van de verzekeringsovereenkomst, de excepties opwerpt bedoeld in artikel 87, §2, van de wet; dergelijke exceptie is immers geen recht dat de verzekeraar ten aanzien van de verzekerde doet gelden maar heeft, indien gegrond, alleen tot gevolg dat eerstgenoemde wordt vrijgesteld van de dekking die hij het slachtoffer verschuldigd is; de beoordeling van die exceptie door de strafrechter is onlosmakelijk verbonden met de uitoefening van de rechtstreekse vordering van de benadeelde (zie ook: Zie Cass. 27 jan. 2004, AR P.03.0839.N, AC 2004, nr. 46).

Artikel 8, tweede lid, van de Wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, dat de verzekeraar in staat stelt zich van zijn verplichtingen te bevrijden voor de gevallen van grove schuld die op uitdrukkelijke en beperkende wijze in de overeenkomst zijn bepaald, sluit niet alleen uit dat hij zich van zijn verplichtingen kan bevrijden voor de gevallen van grove schuld die in algemene bewoordingen zijn gesteld, maar ook voor de gevallen van grove schuld die kunnen worden bepaald, rekening houdend met de maatregelen die in het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming dan wel door de coördinator veiligheid en gezondheid zijn aanbevolen (zie ook: Cass. 29 juni 2009, AR C.08.0003.F, AC 2009, nr. 446 en Marcel FONTAINE, Droit des assurances, 3de uitg. Larcier, 2006, p. 261, nr. 374).

De regresvordering die de arbeidsongevallenverzekeraar kan instellen tegen de voor het arbeidsongeval aansprakelijke, mag het bedrag niet overschrijden van de schadeloosstelling die de getroffene voor dezelfde schade naar gemeen recht had kunnen verkrijgen (1); wanneer de schade is veroorzaakt door de samenlopende fouten van de beklaagde en het slachtoffer, treedt de arbeidsongevallenverzekeraar in de rechten van de getroffene, naar rato van het aandeel van de beklaagde in de aansprakelijkheid voor het ongeval (2). (1) Zie Cass. 16 sept. 1985, AR 4734, AC 1986-1987, nr. 27. (2) Zie Cass. 18 jan. 1994, AR 6950, AC 1994, nr. 25.

 

 

Publicatie
tijdschrift: 
RABG
Uitgever: 
Larcier
Jaargang: 
2014/11
Pagina: 
716
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

(1. F.V. CVBA / F.D., M.D., S.J. en Axa Belgium NV)

(2. L.G. en A.G. / M.D. en S.J.)

(3. Axa Belgium NV / F.V. CVBA, R.S. (advocaat, vereffenaar van de NV E.S.), C.I.B. NV, R.W., P.S., G.M. en A.C.I.S.D.S. VZW)

(4. R.S. (advocaat, vereffenaar van de NV E.S.) / F.D., M.D., S.J. en Axa Belgium NV)

(5. F.D. en S.J. / F.V. CVBA, C.V., R.S. (advocaat, vereffenaar van de NV E.S.), C.I.B. NV, R.W., P.S., G.M., A.C.I.S.D.S. VZW, G. NV en L.G.)

(6. G. NV / M.D. en S.J.)

Noot: 

Cassatie 24/12/2009 Juridat en RW 2011-2012, 606

Nr. C.09.0024.N
FORTIS INSURANCE BELGIUM, naamloze vennootschap, met zetel te 1000 Brussel, Emile Jacqmainlaan 53,
eiseres,

tegen
V. D. V. D.
verweerder,

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen een vonnis, op 7 februari 2008 in hoger beroep gewezen door de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde.
Raadsheer Eric Stassijns heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal met opdracht André Van Ingelgem heeft geconcludeerd.

II. CASSATIEMIDDEL
De eiseres voert in haar verzoekschrift een middel aan.

III. BESLISSINGVAN HET HOF
Beoordeling
Ontvankelijkheid
1. De verweerder werpt op dat het middel niet ontvankelijk is omdat het opkomt tegen een feitelijke beoordeling, waarvoor het Hof niet bevoegd is.

2. Het staat het Hof na te gaan of de rechter, uit de door hem vastgestelde feiten, wettig een afstand van recht of het ontbreken daarvan heeft kunnen afleiden.

De grond van niet-ontvankelijkheid kan niet aangenomen worden.
Middel zelf

3. Krachtens artikel 88, tweede lid, van de wet op de landverzekeringsovereenkomst van 25 juni 1992, is de verzekeraar, op straffe van verval van zijn recht van verhaal, verplicht de verzekeringnemer of, in voorkomend geval, de verzekerde die niet de verzekeringnemer is, kennis te geven van zijn voornemen om verhaal in te stellen zodra hij op de hoogte is van de feiten waarop dat besluit is gegrond.

Deze bepaling is van dwingend recht ten gunste van de verzekerde.
De verzekerde kan derhalve, uitdrukkelijk of stilzwijgend, afstand doen van het recht zich te beroepen op het uit artikel 88, tweede lid, van de wet op de landverzekeringsovereenkomst voortvloeiende verval van het recht van verhaal van de verzekeraar.

4. Afstand van recht is een eenzijdige rechtshandeling, die niet door de wederpartij moet worden aanvaard.
Afstand van recht wordt niet vermoed en kan alleen worden afgeleid uit feiten die niet voor een andere uitlegging vatbaar zijn.

5. Het vonnis stelt vast dat de verweerder, nadat de eiseres hem in een aangetekende brief haar beslissing tot verhaal overeenkomstig artikel 25 van de algemene polisvoorwaarden had meegedeeld en de verweerder had aangemaand tot betaling, in een brief van 7 december 2001 aan de eiseres schreef de schade te zullen betalen.

6. Door te oordelen dat de brief van 7 december 2001 een louter eenzijdig voorstel is dat bij gebrek aan aanvaarding door de eiseres of uitvoering of begin van uitvoering ervan door de verweerder, voor hem geen enkele contractuele verplichting creëerde, zodat dit niet kan beschouwd worden als een erkenning van het recht van verhaal van de eiseres en het verval van het verhaalrecht van de eiseres door dit loutere voorstel dan ook niet ongedaan werd gemaakt, miskent het vonnis het algemeen rechtsbeginsel betreffende de afstand van recht.
Het middel is in zoverre gegrond.
Overige grieven

7. De overige grieven kunnen niet tot een ruimere cassatie leiden.
Dictum
Het Hof,
eenparig beslissend,
Vernietigt het bestreden vonnis behalve in zoverre het hoger beroep ontvankelijk wordt verklaard.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde vonnis.
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over.
Verwijst de aldus beperkte zaak naar de rechtbank van eerste aanleg te Gent.
Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, eerste kamer

Gerelateerd

lees verder

Aansprakelijkheidsverzekeringen - Leiding van het geschil - CMR - Verzekerde als CMR vervoerder

$
0
0
Instantie: Hof van Cassatie
Datum van de uitspraak: 
vri, 07/06/2013
A.R.: 
C.12.0128.N

Wanneer een van de aansprakelijkheidsgronden waarop de verzekerde, als CMR vervoerder, door de benadeelde wordt aangesproken niet gedekt is door de polis, vallen de belangen van de verzekeraar en van de verzekerde in zoverre niet samen en heeft de verzekeraar niet het recht om, in de plaats van de verzekerde, de vordering van de benadeelde te bestrijden.

Publicatie
tijdschrift: 
RABG
Uitgever: 
Larcier
Jaargang: 
2014/11
Pagina: 
740
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

(Z. NV / Axa Belgium NV, HDI.G. Verzekeringen nv)

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep van Antwerpen van 12 september 2011.

Procureur-generaal Jean-François Leclercq heeft op 17 mei 2013 een schriftelijke conclusie neergelegd.

Raadsheer Alain Smetryns heeft verslag uitgebracht.

Procureur-generaal Jean-François Leclercq heeft geconcludeerd.

II. CASSATIEMIDDEL
De eiseres voert in haar verzoekschrift dat aan dit arrest gehecht is, een middel aan.

Noot: 

Rechtspraak Antwerpen Brussel Gent [RABG] HEIRMAN, Glenn; Noot 'De leiding van het geschil door de aansprakelijkheidsverzekeraar (art. 79 WLVO): draagwijdte en gevolgen van belangenconflicten' 2014, nr. 11, p. 740-757.

Gerelateerd

lees verder

Besturen van een aan derden toebehorend motorrijtuig en toevallige bestuurder

$
0
0

Het vooraf gepland besturen van een aan derden toebehorend motorrijtuig maakt in de regel geen toevallig besturen uit zoals bedoeld in artikel 4 van de modelovereenkomst; de omstandigheid dat de verzekeringnemer een aan derden toebehorend motorrijtuig niet frequent bestuurt, houdt niet noodzakelijk in dat hij dit motorrijtuig toevallig zou besturen

Rechtspraak:

• Cass., 26/04/2013, R.A.B.G., 2014/11, p. 758-759

(Gemeenschappelijk Motorwaarborgfonds / F.H., Axa Belgium)

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het vonnis in hoger beroep van de rechtbank van eerste aanleg te Leuven van 4 januari 2012.

Advocaat-generaal André Van Ingelgem heeft op 22 februari 2013 een schriftelijke conclusie neergelegd.

Raadsheer Koen Mestdagh heeft verslag uitgebracht.

Nog dit: 

Cassatie 15 april 2004, RW 2004-2005, 792

Samenvatting:

Overeenkomstig artikel 8, 1° modelovereenkomst 1992 is de schade aan het 'verzekerd rijtuig' van de verzekering uitgesloten; onder 'verzekerd rijtuig' in deze bepaling wordt niet alleen het in de bijzondere voorwaarden omschreven voertuig verstaan, maar ook het aan een derde toebehorend motorrijtuig dat toevallig wordt bestuurd, dat eveneens een verzekerd voertuig is wanneer het bestuurd wordt in de bij artikel 4, 1°, aanhef en b, van de modelpolis omschreven voorwaarden.

Tekst arrest

Nr. C.01.0236.N
K.B.C.- VERZEKERINGEN, naamloze vennootschap, met maatschappelijke zetel te 3000 Leuven, Waaistraat 6, ingeschreven in het handelsregister te Leuven, nummer 121,
eiseres,
tegen
S.E.
verweerder,
en ten aanzien van
V.P.,
in bindendverklaring opgeroepen partij.

I. Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een vonnis, op 22 december 2000 in hoger beroep gewezen door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Leuven.

II. Rechtspleging voor het Hof

III. Feiten en voorafgaande rechtspleging

P.V. bestuurde het voertuig Ford Fiesta van E.S. die als passagier meereed.

P.V. veroorzaakte een ongeval waarbij het voertuig van E.S. werd beschadigd en beide inzittenden werden gekwetst.

W.V., vader van P.V., heeft bij eiseres een verzekeringsovereenkomst burgerlijke aansprakelijkheid motorrijtuigen afgesloten met betrekking tot een personenwagen Nissan.

E.S. vordert de vergoeding van de schade aan zijn voertuig mede van eiseres. Deze eis werd in het bestreden vonnis toegewezen.

IV. Middel

Geschonden wettelijke bepalingen

• artikel 1 van het koninklijk besluit van 14 december 1992 betreffende de modelovereenkomst voor de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen ;

• punt 5 van de begripsomschrijving en de artikelen 4.1°, b en 8.1° van de modelovereenkomst, gevoegd bij het koninklijk besluit van 14 december 1992 ;

• artikel 3, ,§ 1, derde lid, 1° van de Wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen ;

• de artikelen 1134, 1162, 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek.

Aangevochten beslissingen

De rechtbank van eerste aanleg, na te hebben beslist dat P.V. aansprakelijk is voor het verkeersongeval dat hij als bestuurder van het aan E.S. toebehorende voertuig veroorzaakte, veroordeelt eiseres in het bestreden vonnis, samen met P.V., tot betaling aan E.S. van een provisioneel bedrag van 287.685 BEF, meer vergoedende en gerechtelijke intresten, bestaande uit een vergoeding voor voertuigschade ten belope van 281.142 BEF en een vergoeding voor medische kosten ten belope van 6.543 BEF.

Vervolgens verleent de rechtbank aan E.S. tevens voorbehoud voor de overige lichamelijke schade, bevestigt het door de Politierechtbank te Leuven bij vonnis van 8 januari 1998 bevolen medisch deskundig onderzoek en verzendt de zaak in toepassing van artikel 1068, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek naar de eerste rechter.

De rechtbank steunt de beslissing, luidens welke eiseres gehouden is tot vergoeding van de door E.S. geleden voertuigschade, op volgende motieven : "(...) dat (eiseres) stelt niet gehouden te zijn de schade aan het voertuig van E.S. te vergoeden ;
dat krachtens de polis P.91.027.944-00 op naam van E.S. in artikel 8.1 van de algemene voorwaarden uitdrukkelijk is bepaald dat de schade aan het verzekerde voertuig uitgesloten is ;

dat (eiseres) ook stelt dat krachtens de polis P.90.130.173-03 op naam van W.V. er geen gehoudenheid van harentwegen kan zijn ;

dat ingevolge artikel 4.1.b van de algemene voorwaarden er uitbreiding is van dekking voor de burgerlijke aansprakelijkheid van de kinderen van de verzekeringsnemer in hun hoedanigheid van bestuurder van een aan derden toebehorend voertuig dat zij toevallig zouden besturen, zelfs terwijl het omschreven voertuig in gebruik is ;

dat aldus de uitbreiding van dekking in de polis van W.V. slaat op de burgerlijke aansprakelijkheid van zijn zoon wanneer deze toevallig een aan derden behorend motorrijtuig (zoals dat van E.S.) bestuurt ;

dat artikel 8 van de algemene voorwaarden bepaalt dat de schade aan het verzekerd voertuig uitgesloten is ;

dat in de bijzondere voorwaarden van de polis V. als verzekerd voertuig is vermeld de personenauto Nissan van W.V. ;

dat aldus de schade aan het voertuig van E.S. wel verzekerd is op grond van de polis V. ;

dat het hoger beroep van (eiseres) aldus ongegrond is ;

dat nochtans de gelijkheidsclausule, die was opgenomen in art. 4,1, laatste lid, van de modelpolis 1956, niet is terug te vinden in art. 4 modelpolis 1992 ; dat de rechtspraak, waarnaar (eiseres) verwijst, nog betrekking heeft op de modelpolis van 1956 ;

dat, wanneer een clausule vatbaar is voor interpretatie (dit is het geval gezien de discussie in de rechtsleer van overzicht rechtspraak verzekering motorrijtuigen in TPR, 1998, deel I, nr. 48.2), zij moet worden geïnterpreteerd ten nadele van hem die bedongen heeft en ten voordele van hem die zich verbonden heeft (art. 1162 BW) ;

dat de partij in wiens voordeel het contractsbeding is gestipuleerd (in casu (eiseres)) dient beschouwd te worden als degene die bedongen heeft en de partij in wiens nadeel de clausule speelt degene is die zich verbonden heeft ;

dat hieruit voortvloeit dat een exoneratiebeding geïnterpreteerd moet worden ten voordele van de schuldeiser (S.) en ten nadele van de schuldenaar (eiseres) cfr. Overzicht rechtspraak verbintenissenrecht in T.P.R., 1994, deel I, nr. 180" (vonnis, p.6-7).

Aldus beslist de rechtbank dat eiseres de door E.S. geleden voertuigschade dient te vergoeden, niet ingevolge de door hem zelf gesloten polis P.91.027.944.00, doch wel ingevolge de door W.V., vader van bestuurder P.V., gesloten polis P.90.130.173-03.

Grieven

1. Eerste onderdeel

Overeenkomstig artikel 4.1°.b, van de bij het koninklijk besluit van 14 december 1992 gevoegde modelovereenkomst (hierna genoemd "de modelovereenkomst"), strekt de dekking van de overeenkomst zich uit, zonder dat hiervoor een mededeling vereist is, tot de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de verzekeringsnemer alsmede van diens echtgenoot en kinderen, indien deze bij hem inwonen en de wettelijke leeftijd om een motorrijtuig te besturen bereikt hebben, in hun hoedanigheid van bestuurder of van burgerrechtelijk aansprakelijke voor de bestuurder van een aan derden toebehorend motorrijtuig, dat zij toevallig zouden besturen, zelfs terwijl het omschreven rijtuig in gebruik is.

Overeenkomstig artikel 8.1° van de modelovereenkomst, zoals ook voorzien in artikel 3, ,§1, derde lid, 1°, van de Wet van 21 november 1989, is de schade aan het "verzekerd rijtuig" van de verzekering uitgesloten.

Onder "verzekerd rijtuig" in artikel 8.1° van de modelovereenkomst en in artikel 3, ,§1, derde lid, 1°, van de Wet van 21 november 1989, wordt niet alleen het omschreven rijtuig begrepen, dit is volgens de begripsomschrijvingen bij de modelovereenkomst "het motorrijtuig dat in de bijzondere voorwaarden omschreven is", doch tevens het aan een derde toebehorende rijtuig dat, in de bij artikel 4.1°.b van de modelovereenkomst gestelde voorwaarden, toevallig wordt bestuurd.

Hieruit volgt dat de rechtbank, na te hebben vastgesteld dat het voertuig van E.S. toevallig werd bestuurd door de zoon van verzekeringsnemer W.V., niet wettig kon beslissen dat eiseres de schade aan het voertuig van E.S. dient te vergoeden op basis van de door W.V. gesloten overeenkomst (schending van punt 5 van de begripsomschrijvingen en de artikelen 4.1°.b en 8.1°, van de modelovereenkomst, 1 van het koninklijk besluit van 14 december 1992 en 3, ,§1, derde lid, 1°, van de Wet van 21 november 1989).

Noch uit de vergelijking van de bepalingen van de bij het koninklijk besluit van 14 december 1992 gevoegde modelovereenkomst met de bepalingen van de "oude" modelpolis 1956 (vonnis, p. 6-7), noch uit de bijzondere voorwaarden van de tussen eiseres en W.V. gesloten polis (vonnis, p. 6, in fine), noch uit de interpretatie van de modelovereenkomst volgens artikel 1162 van het Burgerlijk Wetboek (vonnis, p. 7, eerste drie alinea's), kan worden afgeleid dat uitsluitend schade aan de in de bijzondere voorwaarden van de polis als "verzekerd voertuig" omschreven personenauto Nissan van W.V. van de verzekering wordt uitgesloten en niet de schade aan het voertuig van E.S. dat door de zoon van W.V., in de door artikel 4.1°.b van de modelovereenkomst voorziene voorwaarden, toevallig werd bestuurd.

2. Tweede onderdeel

In artikel 4.1° van de modelovereenkomst 1956, zoals in de huidige modelovereenkomst, werd voorzien dat de dekking zich uitstrekt tot de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de verzekeringsnemer, diens echtgenoot of kinderen, indien toevallig een aan derden bestuurd motorrijtuig wordt bestuurd.
Artikel 4.1°, van de modelovereenkomst 1956 voorzag dat in dat geval het gebruikte motorrijtuig gelijkgesteld is met het omschreven motorrijtuig.

Uit de samenlezing van artikelen 4.1° en 8.1° van de modelpolis 1956, luidens welke laatste bepaling schade aan het "omschreven motorrijtuig" werd uitgesloten, blijkt dat ook de schade aan een aan een derde toebehorend voertuig dat toevallig werd bestuurd, van de verzekering werd uitgesloten.

De omstandigheid dat de gelijkstelling tussen het omschreven rijtuig en het aan een derde toebehorend toevallig bestuurd rijtuig niet meer uitdrukkelijk voorkomt in artikel 4.1° van de bij het koninklijk besluit van 14 december 1992 gevoegde modelovereenkomst, zoals door eiseres terecht in haar aanvullende conclusie (p. 2-4) werd aangevoerd, niet impliceert dat schade aan laatstvermeld voertuig thans wel onder de verzekeringsdekking valt.

Krachtens artikel 8.1° van de modelovereenkomst 1992, wordt schade aan het "verzekerd rijtuig" van de verzekering uitgesloten en niet, zoals voorzien in artikel 8.1°, van de modelovereenkomst 1956, schade aan het "omschreven rijtuig".

Onder "verzekerd rijtuig" in artikel 8.1° van de modelovereenkomst 1992 wordt niet uitsluitend het omschreven rijtuig bedoeld (zijnde in casu de in de bijzondere voorwaarden van de polis als "verzekerd" voertuig omschreven personenauto Nissan van W.V.), doch tevens het aan een derde toebehorend rijtuig dat, in de bij artikel 4.1°, b, van de modelovereenkomst voorzien voorwaarden, toevallig wordt bestuurd (zijnde in casu het voertuig van E.S. dat toevallig werd bestuurd door de zoon van W.V.).

Door de vervanging in artikel 8.1° van de modelovereenkomst 1992 van het begrip "omschreven rijtuig" door het begrip "verzekerd rijtuig", was de bepaling in artikel 4.1° waarbij het toevallig bestuurde voertuig werd gelijkgesteld met het omschreven rijtuig, derhalve overbodig geworden.

Hieruit volgt dat de rechtbank, na te hebben vastgesteld dat het voertuig van E.S. toevallig werd bestuurd door de zoon van verzekeringnemer W.V., niet wettig kon beslissen dat eiseres de schade aan het voertuig van E.S. dient te vergoeden op basis van de door W.V. gesloten verzekeringsovereenkomst (schending van punt 5 van de begripsomschrijvingen en de artikelen 4.1°.b, en 8.1° van de modelovereenkomst, 1 van het koninklijk besluit van 14 december 1992 en 3, ,§1, derde lid, 1°, van de Wet van 21 november 1989).

3. Derde onderdeel

Het feit "dat in de bijzondere voorwaarden van de polis V. als verzekerd voertuig is vermeld de personenauto Nissan van W.V." (vonnis, p. 6, vierde laatste alinea) impliceert niet dat slechts dit voertuig kan worden aangezien als "verzekerd rijtuig" in de zin van artikel 8.1° van de modelovereenkomst.

De overeenkomst betreffende de verplichte aansprakelijkheids-verzekering inzake motorrijtuigen, zoals de polis V., moet overeenkomstig artikel 1 van het koninklijk besluit van 14 december 1992 beantwoorden aan de bepalingen van de bij dit koninklijk besluit gevoegde modelovereenkomst.

De modelovereenkomst maakt derhalve niet louter een overeenkomst tussen verzekeraar en verzekerde uit, maar wordt opgelegd bij koninklijk besluit en maakt aldus een "reglement" of "wet" uit.

Het in artikel 8.1° van de modelovereenkomst vermelde "verzekerd rijtuig" maakt derhalve een wettelijk begrip uit, zodat uit het feit dat in de bijzondere voorwaarden van de polis het omschreven rijtuig als "verzekerd voertuig" wordt aangeduid, niet kan worden afgeleid dat dit voertuig (of uitsluitend dit voertuig) het "verzekerd rijtuig" in de zin van artikel 8.1° van de modelovereenkomst uitmaakt.

Hoewel artikel 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 14 december 1992 binnen bepaalde grenzen toelaat af te wijken van de bepalingen van de modelovereenkomst ten gunste van de verzekeringsnemer, de verzekerde of van elke derde die bij de uitvoering van de overeenkomst betrokken is, kan uit het feit dat de personenauto Nissan van W.V. als "verzekerd voertuig" is vermeld in de bijzondere voorwaarden van de polis, niet worden afgeleid dat partijen, in afwijking van artikel 8.1° van de modelovereenkomst, zouden overeengekomen zijn dat schade aan een aan een derde toebehorend rijtuig dat toevallig wordt bestuurd niet van de verzekering wordt uitgesloten.

De personenauto Nissan van W.V. beantwoordt aan de begripsomschrijving van het "omschreven rijtuig" in de modelovereenkomst, namelijk "het motorrijtuig dat in de bijzondere voorwaarden omschreven is".

In de modelovereenkomst komt zowel het begrip "omschreven rijtuig" als het begrip "verzekerd rijtuig" voor en, zoals hoger uiteengezet, zijn beide begrippen geen synoniemen, doch het "verzekerd rijtuig", naast het omschreven rijtuig, ook het aan een derde toebehorend, toevallig bestuurde rijtuig omvat.

Uit de samenlezing van de modelovereenkomst, die ingevolge het koninklijk besluit van 14 december 1992 tussen eiseres en W.V. toepasselijk is, en de bijzondere voorwaarden van de verzekeringsovereenkomst, blijkt ontegensprekelijk dat de in de bijzondere voorwaarden als "verzekerd voertuig" vermelde personenauto Nissan van W.V., dient te worden aangezien als het "omschreven rijtuig" en niet als het "verzekerd rijtuig" voor de toepassing van artikel 8.1° van de modelovereenkomst.

Hieruit volgt, ten eerste, dat de rechtbank, door te beslissen dat het "verzekerd rijtuig" in de zin van artikel 8.1° van de modelovereenkomst uitsluitend de in de bijzondere voorwaarden vermelde personenauto Nissan van W.V. is, met uitsluiting van het voertuig van een derde (E.S.) dat, in de bij artikel 4.1°.b van de modelovereenkomst gestelde voorwaarden, toevallig werd bestuurd, de artikelen 4.1°.b, 8.1°, en punt 5 van de begripsomschrijvingen van de modelovereenkomst schendt, alsmede de artikelen 1 van het koninklijk besluit van 14 december 1992 en 3, ,§1, derde lid, 1° van de Wet van 21 november 1989.

Hieruit volgt, ten tweede, dat de rechtbank, in zoverre wordt beslist dat partijen overeenkwamen dat in de tussen hen gesloten verzekeringsovereenkomst zou worden afgeweken van artikel 8.1° van de modelovereenkomst, aan de bepalingen van de verzekeringsovereenkomst een uitlegging geeft die volstrekt onverenigbaar is met de bewoording ervan en derhalve de verbindende kracht van deze verzekeringsovereenkomst (artikel 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek) schendt.

Hieruit volgt, ten derde, dat de rechtbank, in zoverre wordt beslist dat in de verzekeringsovereenkomst tussen eiseres en W.V. werd afgeweken van artikel 8.1° van de modelovereenkomst, de verbindende kracht van de verzekeringsovereenkomst (artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek) schendt, nu aan deze verzekeringsovereenkomst een gevolg wordt toegekend die deze wettig tussen partijen niet heeft.

4. Vierde onderdeel

De overeenkomst betreffende de verplichte aansprakelijkheids-verzekering inzake motorrijtuigen moet, overeenkomstig artikel 1 van het koninklijk besluit van 14 december 1992, beantwoorden aan de bepalingen van de bij dit koninklijk besluit gevoegde modelovereenkomst.

De bepalingen van de modelovereenkomst, in het bijzonder de artikelen 4.1°.b en 8.1°, maken aldus geen eigenlijke contractsbepalingen, doch wel "reglementaire" of "wettelijke" bepalingen uit.

De rechter kan de bepalingen van de bij koninklijk besluit verplicht gestelde modelovereenkomst derhalve niet interpreteren aan de hand van de in artikel 1162 van het Burgerlijk Wetboek gestelde regel, luidens welke de overeenkomst ingeval van twijfel wordt uitgelegd ten nadele van hem die bedongen heeft en ten voordele van hem die zich verbonden heeft.

Deze bepaling, die deel uitmaakt van Boek III, Titel III, Hoofdstuk III, Afdeling V, van het Burgerlijk Wetboek, betreft de "uitlegging van de overeenkomsten" en dus niet de uitlegging van reglementaire of wettelijke bepalingen.

De rechter kon zelfs indien de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de uitlegging der overeenkomsten toepasselijk zouden zijn op de interpretatie van de modelovereenkomst, de artikelen 4.1°.b, en 8.1° van deze modelovereenkomst niet volgens de in artikel 1162 van het Burgerlijk Wetboek gestelde regel uitleggen, nu geen twijfel bestaat omtrent de draagwijdte van deze bepalingen.

Zoals in de voorgaande onderdelen van het middel uiteengezet, staat immers zonder twijfel vast dat, krachtens artikel 8.1° van de modelovereenkomst, niet alleen de schade aan het in de bijzondere voorwaarden van de polis als "verzekerd voertuig" omschreven rijtuig van de verzekering wordt uitgesloten, doch tevens de schade aan het aan een derde toebehorend rijtuig dat, in de bij artikel 4.1°.b van de modelovereenkomst gestelde voorwaarden, toevallig werd bestuurd.

Hieruit volgt dat de rechtbank, door op grond van artikel 1162 van het Burgerlijk Wetboek te beslissen dat artikel 8.1° van de modelovereenkomst aldus dient te worden uitgelegd dat de schade aan het toevallig bestuurde voertuig van een derde niet van de verzekering wordt uitgesloten, artikel 1162 van het Burgerlijk Wetboek schendt alsmede de artikelen 1 van het koninklijk besluit van 14 december 1992, 4.1°.b, 8.1° van de modelovereenkomst en 3, ,§1, derde lid, 1°, van de Wet van 21 november 1989.

IV. Beslissing van het Hof

1. Eerste onderdeel

Overwegende dat, krachtens artikel 4.1°.b, van de modelovereenkomst als bijlage gevoegd bij het koninklijk besluit van 14 december 1992 betreffende de modelovereenkomst voor de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, de dekking van de modelovereenkomst zich uitstrekt, zonder dat hiervoor een mededeling vereist is, tot de burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de verzekeringsnemer alsmede van diens echtgenoot en kinderen indien deze bij hem inwonen en de wettelijke leeftijd om een motorrijtuig te besturen bereikt hebben, in hun hoedanigheid van bestuurder of van burgerrechtelijk aansprakelijke voor de bestuurder van een aan derden toebehorend motorrijtuig, dat zij toevallig zouden besturen, zelfs terwijl het omschreven rijtuig in gebruik is ;

Dat sub 5 van de begripsomschrijvingen in voormelde modelovereenkomst, als het omschreven rijtuig wordt aangezien, enerzijds, het motorrijtuig dat in de bijzondere voorwaarden van de verzekeringsovereenkomst omschreven is waarbij al wat er aan gekoppeld is wordt beschouwd als deel ervan en, anderzijds, de niet-gekoppelde aanhangwagen die in de bijzondere voorwaarden is omschreven ;

Overwegende dat, overeenkomstig artikel 8.1° van de voormelde modelovereenkomst, van de verzekering uitgesloten is de schade aan het verzekerde rijtuig, behoudens wat bij artikel 3.2°, tweede lid, van dezelfde modelovereenkomst is bepaald ;

Overwegende dat uit de samenhang van voormelde wettelijke bepalingen volgt dat niet alleen de schade aan het in de bijzondere voorwaarden omschreven voertuig van de verzekering uitgesloten is, maar ook de schade aan het aan een derde toebehorend motorrijtuig dat toevallig wordt bestuurd, dat eveneens een verzekerd voertuig is wanneer het bestuurd wordt in de bij artikel 4.1°, aanhef en b, van de modelpolis omschreven voorwaarden ;

Overwegende dat de appèlrechters vaststellen dat :

1. in de bijzondere voorwaarden van de verzekeringsovereenkomst afgesloten tussen eiseres en haar verzekerde W.V., het omschreven voertuig een personenwagen Nissan is ;

2. de zoon van de verzekeringsnemer van eiseres, P.V., toevallig het voertuig Ford Fiesta van verweerder bestuurde op het ogenblik van het ongeval;

Dat de appèlrechters vervolgens oordelen dat de schade aan het voertuig van verweerder verzekerd is op grond van de verzekeringsovereenkomst gesloten tussen eiseres en W.V. ;

Dat zij door aldus te oordelen, de in het onderdeel aangewezen wettelijke bepalingen schenden ;

Dat het onderdeel gegrond is ;

2. Overige grieven

Overwegende dat de overige grieven niet tot ruimere cassatie kunnen leiden ;

OM DIE REDENEN,
HET HOF,
Vernietigt het bestreden vonnis in zoverre het eiseres veroordeelt tot vergoeding van de schade aan het voertuig van verweerder ;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde vonnis ;
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over ;
Verklaart het arrest bindend voor de tot bindendverklaring opgeroepen partij ;
Verwijst de aldus beperkte zaak naar de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brussel, zitting houdende in hoger beroep.
Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, eerste kamer

Commentaar: 

D. Wuyts, NJW 2014, 949, Oppgave van de 'gebruikelijke bestuurder' in WAM verzekering: niet alleen jongeren vormen een groter aansprakelijkheidsrisico.

Geert Jocqué, De schade aan het vervangingsvoertuig of toevallig bestuurd voertuig, RW 2004-2005,792

Gerelateerd

lees verder


Bewijslast dekking verzekering

$
0
0
Plaats van uitspraak: Antwerpen
Instantie: Hof van beroep
Datum van de uitspraak: 
maa, 07/03/2011

Overeenkomstig artikel 1315, eerste lid BW moet hij die de uitvoering van een verbintenis vordert, het bestaan daarvan bewijzen. Dit impliceert dat de verzekerde die jegens zijn verzekeraar een recht op betaling aanvoert, in de regel niet alleen het bewijs moet leveren van de schade, maar ook van de gebeurtenis die tot die schade heeft geleid en moet bewijzen dat het opgetreden risico in het contract was voorzien en er niet door uitgesloten was (zie ook in die zin: Cass. 7 juni 2001, www.cass.be; Cass. 18 januari 2002, www.cass.be; Cass. 19 mei 2005, www.cass.be).

Overeenkomstig artikel 1315, tweede lid BW moet omgekeerd hij die beweert bevrijd te zijn, het bewijs leveren van de betaling of van het feit dat het tenietgaan van zijn verbintenis heeft teweeggebracht. Dit impliceert dat de verzekeraar die beweert bevrijd te zijn van de dekking moet bewijzen dat de verzekerde het voordeel van de verzekering heeft verloren (idem).

Publicatie
tijdschrift: 
RABG
Uitgever: 
Larcier
Jaargang: 
2014/11
Pagina: 
762
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

(TT.Club-T.M.S. Ltd. (vennootschap naar buitenlands recht) / H.L. NV)

1.

Gerelateerd

lees verder

Leiding van het geschil - Gevolgen regeling door verzekerde zonder akkoord verzekeraar

$
0
0
Plaats van uitspraak: Antwerpen
Instantie: Hof van beroep
Datum van de uitspraak: 
maa, 07/03/2011

Wanneer een verzekerde het slachtoffer buiten de verzekeraar om, en derhalve met miskenning van het recht van de verzekeraar om het geschil te (blijven) leiden, een vergoeding toezegt of toekent leidt zulks niet tot een verval van dekking, doch enkel tot de niet-tegenwerpelijkheid aan de verzekeraar van het akkoord tussen de verzekerde en het slachtoffer (art. 85 WLVO).

De algemene voorwaarden voorzien overigens ook helemaal niet in zulk een verval (zie stuk 2 dossier TT.Club, p. 20, art. 4), doch indien de polis wel een verval in die situatie zou bedingen, zou dit verval slechts uitwerking kunnen hebben indien de verzekeraar zou aantonen dat er een oorzakelijk verband is tussen de tekortkoming van de verzekerde en het schadegeval (art. 11 WLVO; zie ook in die zin: Cass. 12 oktober 2007, www.cass.be). Van zulk een oorzakelijk verband ligt niet het geringste bewijs voor.

Het gevolg is dus dat de schaderegeling tussen H. en P. niet tegenwerpelijk is aan TT.Club, en haar op zich dus geen nadeel kan toebrengen. TT.Club wordt er op zich niet door belet om de aansprakelijkheid van H. en de omvang van de schade te betwisten, doch een verval van dekking vloeit er niet uit voort.

Het uitgangspunt blijft dat de schade door de verzekerde zonder akkoord van de verzekeraar werd vergoed aan het slachtoffer. Het feit dat die regeling met het slachtoffer juridisch en economisch te verantwoorden viel doet daaraan geen afbreuk.

Publicatie
tijdschrift: 
RABG
Uitgever: 
Larcier
Jaargang: 
2014/11
Pagina: 
762
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

(TT.Club-T.M.S. Ltd. (vennootschap naar buitenlands recht) / H.L. NV)

1.

Gerelateerd

lees verder

Gedwongen tussenkomst na aanstelling deskundige

$
0
0
Plaats van uitspraak: Hasselt
Instantie: Rechtbank van Eerste Aanleg
Datum van de uitspraak: 
vri, 08/11/2013

Artikel 812 Ger.W. bepaalt:

“Tussenkomst kan geschieden voor alle gerechten, ongeacht de vorm van de rechtspleging, zonder dat echter reeds bevolen onderzoeksverrichtingen afbreuk mogen doen aan de rechten van de verdediging (…)”

Artikel 981 Ger.W. bepaalt:

“Het deskundigenonderzoek kan niet tegengeworpen worden aan de partij die gedwongen tussenkomt nadat de deskundige zijn voorlopig advies heeft verstuurd, tenzij zij van het middel van de niet-tegenwerpbaarheid afziet.

De derde die tussenkomt kan niet eisen dat reeds gedane werkzaamheden in zijn bijzijn worden overgedaan, tenzij hij aantoont daar belang bij te hebben.”

Deze bepalingen beogen de rechten van verdediging te vrijwaren van derden die in de loop van het geding, nadat een deskundig onderzoek werd bevolen, in gedwongen tussenkomst zouden worden gedagvaard.

Zij moeten zo worden gelezen dat, wanneer de dagvaarding tot gedwongen tussenkomst plaatsvindt na een besluit tot expertise, het criterium van de schending van de rechten van verdediging moet worden gehanteerd en getoetst aan de hand van de vraag of en in welke mate de deskundige al handelingen heeft verricht die een negatieve invloed kunnen hebben op de juridische toestand van de partij die in gedwongen tussenkomst wordt geroepen.

Publicatie
tijdschrift: 
RABG
Uitgever: 
Larcier
Jaargang: 
2014/11
Pagina: 
771
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

(R.B. BVBA / E. NV (vennootschap naar buitenlands recht))

VOLGT HET VONNIS:

Feiten en voorgaanden
(…)

Beoordeling
(…)

2.

E. beroept zich ten gronde op de artikelen 812 en 981 Ger.W., stellend dat zij niet meer in gedwongen tussenkomst kan worden gedagvaard na mededeling van het voorverslag van de gerechtsdeskundige en dat, indien dat toch zou gebeuren, de vordering in gedwongen tussenkomst onontvankelijk moet worden verklaard.

Artikel 812 Ger.W. bepaalt:

Gerelateerd

lees verder

Verhaal van de verzekeraar op de in solidum veroordeelde aansprakelijke

$
0
0
Plaats van uitspraak: Mechelen
Instantie: Politierechtbank
Datum van de uitspraak: 
maa, 20/08/2012

De aansprakelijkheidsverzekeraar die de benadeelde integraal heeft vergoed, wordt m.n. op grond van artikel 41 wet landverzekeringsovereenkomst gesubrogeerd in de rechten van de verzekerde. De verzekeraar kan bijgevolg de vordering uitoefenen waarover de verzekerde op grond van zijn in solidum aansprakelijkheid zou beschikt hebben indien hij zelf tot integrale vergoeding van de benadeelde was overgegaan.

Na integrale vergoeding van een foutloos slachtoffer, kan de aansprakelijkheidsverzekeraar dan ook tot terugvordering van een deel van de betaalde schadevergoeding ten laste van de medeaansprakelijken overgaan. Een betalende schuldenaar bekomt immers een regresrecht tegen de overige schuldenaars (G. Jocqué, “De rechten van de benadeelde ten aanzien van de aansprakelijkheidsverzekeraar bij een in solidum aansprakelijkheid van de verzekerde” (noot onder Cass. 25 juni 2004), TBH 2005, 856, nr. 4).

De verzekeraar die op grond van de WAM-wet het slachtoffer van een ongeval heeft vergoed, waarvoor zijn verzekerde en andere personen in solidum aansprakelijk zijn verklaard, heeft een verhaalsrecht op die andere personen ten belope van de bedragen die zijn bijdrage in de schade overtreffen. Dergelijke vordering berust op de verdeling in de bijdrageplicht tussen diegenen die aansprakelijk zijn voor schade (Cass. 19 februari 1999, Verkeersrecht 1999, 249).

Een gesubrogeerde verzekeraar kan derhalve tegen de medeaansprakelijke van een schadegeval optreden en/of tegen diens verzekeraar.

Publicatie
tijdschrift: 
RABG
Uitgever: 
Larcier
Jaargang: 
2014/11
Pagina: 
774
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

(E.D.J. (van Portugese nationaliteit), Dexia Verzekeringen België NV / A.d.R.S. (van Portugese nationaliteit), KBC Verzekeringen NV)

en inzake van:

het Openbaar Ministerie, bijgevoegde partij.

Gezien de stukken van het dossier.

Gerelateerd

lees verder

IPR executie en bevoegdheid Verordening (EG) nr. 44/2001 van 22 december 2000

$
0
0
Instantie: Hof van Justitie
Datum van de uitspraak: 
don, 18/07/2013

Het in hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001 neergelegde stelsel van toewijzing van algemene bevoegdheden berust op de in artikel 2, 1. van de verordening vervatte algemene regel dat personen die hun woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, worden opgeroepen voor de gerechten van die staat. Slechts in afwijking op de algemene regel dat de gerechten van de woonplaats van de verwerende partij bevoegd zijn, voorziet Hoofdstuk II, Afdeling 2 van verordening nr. 44/2001 in een bepaald aantal bijzondere bevoegdheidsregels,

Aan deze bijzondere bevoegdheidsregels moet een strikte uitlegging die niet verder mag gaan dan de door die verordening uitdrukkelijk voorziene gevallen.

Het begrip “verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, 3. van verordening nr. 44/2001 omvat elke vordering die ertoe strekt een verweerder aansprakelijk te stellen en die geen verband houdt met een “verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, 1., sub a) van die verordening 

Het begrip “verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, 1., sub a) van verordening nr. 44/2001 kan niet aldus worden uitgelegd dat het ziet op een situatie waarin geen sprake is van een door een partij jegens een andere vrijwillig aangegane verbintenis. Bijgevolg is voor de toepassing van de bijzondere bevoegdheidsregel voor verbintenissen uit overeenkomst in artikel 5, 1., sub a) van verordening nr. 44/2001 vereist dat er sprake is van een vrijwillig aangegane juridische verbintenis van een persoon jegens een andere waarop de vordering van de verzoeker is gebaseerd.

Anderzijds is het vaste rechtspraak dat pas van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan worden gesproken wanneer een oorzakelijk verband is komen vast te staan tussen de schade en het feit waaruit die schade is voortgekomen.

Publicatie
tijdschrift: 
RABG
Uitgever: 
Larcier
Jaargang: 
2014/12
Pagina: 
787
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

(ÖFAB / F. Koot, Evergreen Investements BV)

Betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Hovrätt för Nedre Norrland (Zweden) bij beslissing van 23 maart 2012, ingekomen bij het Hof op 26 maart 2012.

gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 april 2013,

gelet op de opmerkingen van:

ÖFAB, vertegenwoordigd door M. André,

F. Koot en Evergreen Investments BV, vertegenwoordigd door K. Crafoord, B. Rundblom Andersson en J. Conradsson, advokater,

Noot: 

Zakelijke rechten over onroerende goederen IPR

HvJ, 03/04/2014, R.A.B.G., 2014/12, p. 798-804

(I. Weber / M. Weber)

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberlandesgericht München (Duitsland) bij beslissing van 16 februari 2012, ingekomen bij het Hof op 2 oktober 2012.

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 oktober 2013,

gelet op de opmerkingen van:

I. Weber, vertegenwoordigd door A. Seitz, Rechtsanwalt,
M. Weber, vertegenwoordigd door A. Kloyer, Rechtsanwalt, F. Calmetta, avvocato, en H. Prütting,
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als gemachtigden,
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. Beeko als gemachtigde, bijgestaan door M. Gray, barrister,
de Zwitserse regering, vertegenwoordigd door D. Klingele als gemachtigde,
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Bogensberger en M. Wilderspin als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 januari 2014,

het navolgende

Arrest

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 22, 1., 27 en 28 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken ( Pb.2001, L. 12, blz. 1).

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen I. Weber en haar zus, M. Weber, waarin I. Weber vordert dat M. Weber wordt gelast haar toestemming te verlenen voor de inschrijving van I. Weber in het kadaster als eigenaar.

Toepasselijke bepalingen
(…)

Hoofdgeding en prejudiciële vragen
De zussen I. Weber (82) en M. Weber (78) zijn voor respectievelijk 6/10 en 4/10 mede-eigenaar van een stuk grond te München (Duitsland).

Op basis van een notariële akte van 20 december 1971 is ten gunste van I. Weber in het kadaster een zakelijk voorkooprecht op M. Weber's aandeel van 4/10 ingeschreven.

M. Weber heeft bij notariële overeenkomst van 28 oktober 2009 haar aandeel van 4/10 verkocht aan Z. GbR, een vennootschap naar Duits recht waarvan haar zoon, F. Calmetta, een advocaat uit Milaan (Italië), een van de zaakvoerders is. Een beding in die overeenkomst bepaalde dat M. Weber deze, als verkoper, onder bepaalde voorwaarden tot en met 28 maart 2010 kon herroepen.

De notaris die deze overeenkomst te München had verleden, heeft I. Weber ingelicht, die bij brief van 18 december 2009 haar voorkooprecht op dat aandeel van het onroerend goed heeft uitgeoefend.

Bij een op 25 februari 2010 voor die notaris gesloten overeenkomst hebben I. Weber en M. Weber nogmaals uitdrukkelijk erkend dat I. Weber haar voorkooprecht daadwerkelijk had uitgeoefend en zijn zij overeengekomen de eigendom aan haar over te dragen tegen dezelfde prijs als die in de koopovereenkomst tussen M. Weber en Z. GbR. Zij hebben de notaris evenwel verzocht de nodige stappen voor inschrijving van de eigendomsoverdracht in het kadaster overeenkomstig § 873, lid 1 BGB pas te nemen nadat M. Weber tegenover hem schriftelijk had verklaard dat zij haar herroepingsrecht niet binnen de gestelde termijn - die eindigde op 28 maart 2010 - had uitgeoefend of dat zij van dat recht in de overeenkomst met Z. GbR had afgezien. Op 2 maart 2010 heeft I. Weber de overeengekomen koopprijs van 4.000.000 EUR betaald.

Bij brief van 15 maart 2010 heeft M. Weber verklaard dat zij op basis van de overeenkomst van 28 oktober 2009 haar herroepingsrecht jegens I. Weber uitoefende.

Bij verzoekschrift van 29 maart 2010 heeft Z. GbR een vordering ingesteld tegen I. Weber en M. Weber bij het tribunale ordinario di Milano (burgerlijke rechtbank te Milaan) (Italië), waarbij zij verzocht vast te stellen dat I. Weber haar voorkooprecht niet geldig had uitgeoefend en dat de overeenkomst tussen M. Weber en haarzelf geldig was.

Op 15 juli 2010 heeft I. Weber bij het Landgericht München I (Duitsland) een vordering ingesteld tegen M. Weber om haar te gelasten haar toestemming te verlenen voor de inschrijving van de eigendomsoverdracht van het betreffende aandeel van 4/10 in het kadaster. Ter ondersteuning van haar beroep heeft I. Weber met name aangevoerd dat het tussen Z. GbR en M. Weber bedongen herroepingsrecht geen deel uitmaakte van de contractuele bedingen die door de uitoefening van haar voorkooprecht ook voor haar gelden.

Het Landgericht München I heeft zijn uitspraak aangehouden op grond van artikel 27, 1. van verordening nr. 44/2001 en, subsidiair, artikel 28, 1. en 3. van die verordening, gelet op de lopende procedure bij het tribunale ordinario di Milano. I. Weber heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij het Oberlandesgericht München (Duitsland).

Van oordeel dat de in artikel 27, 1. van die verordening neergelegde voorwaarden of ten minste die van artikel 28, 1. en 3. daarvan in beginsel waren vervuld, heeft het Oberlandesgericht München de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

“Ziet artikel 27 van verordening [...] nr. 44/2001 [...] ook op gevallen waarbij twee partijen in het ene geding als verweerders terechtstaan omdat een derde een rechtsvordering tegen hen heeft ingesteld, en zij in het andere geding tegenover elkaar staan als verzoekende en verwerende partij? Betreft een dergelijk geval een geschil 'tussen dezelfde partijen' of moeten de verschillende rechtsvorderingen die de verzoeker in het ene geding tegen beide verweerders heeft ingesteld, afzonderlijk worden onderzocht, zodat niet kan worden uitgegaan van een geschil 'tussen dezelfde partijen'?

Gaat het om rechtsvorderingen die 'hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten' als bedoeld in artikel 27 van verordening nr. 44/2001 wanneer de middelen van het beroep en de ter onderbouwing ervan aangevoerde argumenten in beide procedures weliswaar verschillen, maar voor de afdoening van beide vorderingen eerst eenzelfde voorvraag moet worden beantwoord, of in het ene geding subsidiair wordt verzocht om vaststelling van een rechtsverhouding die in het andere geding een rol speelt als een voorvraag?

Vormt de rechtsvordering die ertoe strekt te doen vaststellen dat de verweerder zijn - naar Duits recht vaststaand - voorkooprecht op een in Duitsland gelegen perceel grond niet rechtsgeldig heeft uitgeoefend, een rechtsvordering met betrekking tot een zakelijk recht op een onroerend goed als bedoeld in artikel 22, 1. van verordening nr. 44/2001?

Moet het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht in het kader van zijn uitspraak overeenkomstig artikel 27, 1. van verordening nr. 44/2001 - en dus nog voordat het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht op de bevoegdheidsvraag heeft beslist - nagaan of het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht onbevoegd is volgens artikel 22, 1. van verordening nr. 44/2001, aangezien die onbevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht volgens artikel 35, 1. van verordening nr. 44/2001 tot gevolg kan hebben dat een eventuele beslissing van dit gerecht niet wordt erkend? Geldt artikel 27, 1. van verordening nr. 44/2001 niet voor het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, wanneer het tot de conclusie komt dat het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht onbevoegd is volgens artikel 22, 1. van deze verordening?

Moet het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht in het kader van zijn uitspraak overeenkomstig artikel 27, 1. van verordening nr. 44/2001 - en dus nog voordat het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht op de bevoegdheidsvraag heeft beslist - het door de ene partij gemaakte verwijt onderzoeken dat de andere partij rechtsmisbruik heeft gepleegd door beroep in te stellen bij het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht? Kan het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, artikel 27, 1. van verordening nr. 44/2001 niet toepassen, wanneer het tot de conclusie komt dat de andere partij rechtsmisbruik heeft gepleegd door een rechtsvordering in te stellen bij het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht?

Is voor toepassing van artikel 28, 1. van verordening nr. 44/2001 vereist dat het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, eerst vaststelt dat artikel 27 van deze verordening in het betrokken geval niet van toepassing is?

Kan bij de uitoefening van de in artikel 28, 1. van verordening nr. 44/2001 bedoelde beoordelingsbevoegdheid, rekening worden gehouden met:

de omstandigheid dat het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, gevestigd is in een lidstaat waar rechtsgedingen statistisch gezien veel langer duren dan in de lidstaat van het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht;
de omstandigheid dat het gerecht waarbij de zaak voor het laatst is aangebracht van oordeel is dat het recht van de lidstaat, waar het gerecht gevestigd is waarbij de zaak het laatst is aangebracht, moet worden toegepast;
de leeftijd van een partij;
de kans van slagen van de rechtsvordering die is ingesteld bij het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht?
Moet bij de uitlegging en toepassing van de artikelen 27 en 28 van verordening nr. 44/2001 niet alleen worden getracht onverenigbare of tegenstrijdige beslissingen te vermijden, maar dient ook het recht van de tweede verzoeker op toegang tot de rechter in acht te worden genomen?”

Verzoek om heropening van de mondelinge behandeling
(…)

Beantwoording van de prejudiciële vragen
Derde vraag
(…)

Vierde vraag
Met deze vraag, die als tweede moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 27, 1. van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat de als laatste aangezochte rechter, vooraleer hij zijn uitspraak aanhoudt op grond van die bepaling, moet onderzoeken of een eventuele beslissing ten gronde van de als eerste aangezochte rechter overeenkomstig artikel 35, 1. van deze verordening niet zal worden erkend in de andere lidstaten wegens schending van de in artikel 22, 1. van die verordening neergelegde exclusieve bevoegdheid.

In herinnering zij gebracht dat volgens de bewoordingen van artikel 27 van verordening nr. 44/2001 bij aanhangigheid de als laatste aangezochte rechter zijn uitspraak ambtshalve moet aanhouden totdat de bevoegdheid van de als eerste aangezochte rechter vaststaat en, zodra dat het geval is, partijen naar die rechter moet verwijzen.

Het Hof heeft in een zaak over de vraag of de als laatste aangezochte rechter ingevolge artikel 21 van het executieverdrag - dat overeenstemt met artikel 27 van verordening nr. 44/2001 - gerechtigd of verplicht is de bevoegdheid van de als eerste aangezochte rechter te onderzoeken, geoordeeld dat behoudens het geval waarin de als laatste aangezochte rechter beschikt over een van de exclusieve bevoegdheden die in het executieverdrag, en met name in artikel 16 daarvan, worden genoemd, artikel 21, inzake aanhangigheid, aldus moet worden uitgelegd, dat wanneer de bevoegdheid van de als eerste aangezochte rechter wordt betwist, de als laatste aangezochte rechter, indien hij niet tot verwijzing overgaat, slechts zijn uitspraak mag aanhouden en de bevoegdheid van de als eerste aangezochte rechter niet zelf mag onderzoeken (zie arrest van 27 juni 1991, C-351/89, Overseas Union Insurance e.a., Jur., p. I-3317, punten 20 en 26).

Aangezien in die zaak geen exclusieve bevoegdheid van de als laatste aangezochte rechter geldend was gemaakt, heeft het Hof dus niet geprejudicieerd op de uitlegging die van artikel 21 van het executieverdrag moet worden gegeven in het geval waarvoor het specifiek een uitzondering had gemaakt (arresten van 9 december 2003, C-116/02, Gasser, Jur., p. I-14693, punt 45, en 27 februari 2014, C-1/13, Cartier parfums - lunettes et Axa Corporate Solutions assurances, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 26).

Het Hof heeft later, in het reeds aangehaalde arrest Gasser, naar aanleiding van een vraag over het verband tussen artikel 21 van het executieverdrag en artikel 17 daarvan betreffende exclusieve bevoegdheid op basis van een forumkeuzebeding - dat overeenkomt met artikel 23 van verordening nr. 44/2001 - geoordeeld dat de omstandigheid dat de bevoegdheid van de als laatste aangezochte rechter geldend wordt gemaakt op grond van artikel 17 van het executieverdrag niet afdoet aan de toepassing van de procedureregel van artikel 21, die duidelijk en uitsluitend is gebaseerd op de chronologische volgorde waarin de betrokken rechters zijn aangezocht.

Zoals echter in punt 47 van het onderhavige arrest is opgemerkt, en anders dan het geval was in de zaak die heeft geleid tot het arrest Gasser, beschikt de als laatste aangezochte rechter in het onderhavige geding over een exclusieve bevoegdheid op grond van artikel 22, 1. van verordening nr. 44/2001, dat is opgenomen in Afdeling 6 van Hoofdstuk II daarvan.

Volgens artikel 35, 1. van die verordening worden de in een lidstaat gegeven beslissingen niet erkend in een andere lidstaat wanneer de bepalingen van Afdeling 6 van Hoofdstuk II van de verordening, inzake exclusieve bevoegdheid, zijn geschonden.

In een geval zoals in het hoofdgeding kan een beslissing van de als eerste aangezochte rechter die in strijd is met artikel 22, 1. van de verordening dus niet worden erkend in de lidstaat van de als laatste aangezochte rechter.

In die omstandigheden mag de als laatste aangezochte rechter dus niet langer zijn uitspraak aanhouden of zich onbevoegd verklaren, maar moet hij ter nakoming van die exclusieve bevoegdheidsregel op de bij hem aanhangige zaak ten gronde beslissen.

Elke andere uitlegging zou ingaan tegen de doelstellingen aan de basis van de opzet van verordening nr. 44/2001, zoals een harmonische rechtsbedeling door het vermijden van negatieve bevoegdheidsconflicten, en het vrij verkeer van beslissingen in burgerlijke zaken en handelszaken, met name de erkenning daarvan.

Zoals de advocaat-generaal in wezen eveneens heeft opgemerkt in punt 41 van zijn conclusie, is immers geen sprake van een goede rechtsbedeling wanneer de als laatste aangezochte rechter die exclusief bevoegd is op grond van artikel 22, 1. van verordening nr. 44/2001, krachtens artikel 27 van die verordening zijn uitspraak aanhoudt totdat de bevoegdheid van de als eerste aangezochte rechter vaststaat en, zodra dat het geval is, partijen verwijst naar die rechter.

Bovendien zou de doelstelling van artikel 27 van die verordening - vermijden dat een beslissing niet wordt erkend wegens onverenigbaarheid met een beslissing tussen dezelfde partijen in de aangezochte lidstaat - in het gedrang kunnen komen in de bijzondere context waarin de als laatste aangezochte rechter exclusief bevoegd is op grond van artikel 22, 1. van die verordening.

Gelet op een en ander moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 27, 1. van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat de als laatste aangezochte rechter, vooraleer hij zijn uitspraak aanhoudt op grond van die bepaling, moet onderzoeken of een eventuele beslissing ten gronde van de als eerste aangezochte rechter overeenkomstig artikel 35, 1.van deze verordening niet zal worden erkend in de andere lidstaten wegens schending van de in artikel 22, 1. van die verordening neergelegde exclusieve bevoegdheid.

Eerste, tweede en vijfde tot en met achtste vraag
De eerste, de tweede en de vijfde tot en met de achtste vraag betreffen enerzijds de werkingssfeer van artikel 27 van verordening nr. 44/2001 en de factoren die de als laatste aangezochte rechter in aanmerking moet nemen wanneer hij beslist zijn uitspraak aan te houden in het geval van aanhangigheid, en anderzijds het verband tussen de artikelen 27 en 28 van die verordening en de criteria die de als laatste aangezochte rechter kan hanteren wanneer hij gebruikmaakt van zijn beoordelingsbevoegdheid in het geval van samenhang.

Zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in punt 20 van zijn conclusie, hoeft de als laatste aangezochte rechter die exclusief bevoegd is op grond van artikel 22, 1. van verordening nr. 44/2001 niet te onderzoeken of de materiële voorwaarden voor aanhangigheid zijn vervuld met betrekking tot het geding dat bij hem als laatste is aangebracht.

Een dergelijk onderzoek is immers zinloos, aangezien de als laatste aangezochte rechter in het kader van zijn beslissing op grond van artikel 27 van verordening nr. 44/2001 rekening mag houden met de omstandigheid dat een eventuele beslissing van de als eerste aangezochte rechter overeenkomstig artikel 35, 1. van die verordening niet zal worden erkend in de andere lidstaten wegens schending van de exclusieve bevoegdheid in artikel 22, 1. daarvan.

De vraag met welke factoren de als laatste aangezochte rechter bij aanhangigheid rekening kan houden met het oog op zijn beslissing, rijst dus niet meer.

Hetzelfde geldt voor de vragen over het verband tussen de artikelen 27 en 28 van verordening nr. 44/2001 en de criteria die de als laatste aangezochte rechter kan hanteren wanneer hij gebruikmaakt van zijn beoordelingsbevoegdheid in het geval van samenhang. Wanneer de als laatste aangezochte rechter exclusief bevoegd is, zoals in het hoofdgeding, kunnen de bepalingen van de artikelen 27 en 28 van die verordening immers niet met elkaar in conflict komen.

Gezien het antwoord op de derde en de vierde vraag hoeft dus niet te worden geantwoord op de eerste, de tweede en de vijfde tot en met de achtste vraag.

Kosten
(…)

Het Hof (3de kamer) verklaart voor recht:

(…)

Artikel 27, 1. van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat de als laatste aangezochte rechter, vooraleer hij zijn uitspraak aanhoudt op grond van die bepaling, moet onderzoeken of een eventuele beslissing ten gronde van de als eerste aangezochte rechter overeenkomstig artikel 35, ., van deze verordening niet zal worden erkend in de andere lidstaten wegens schending van de in artikel 22, 1. van die verordening neergelegde exclusieve bevoegdheid.

 

Gerelateerd

lees verder

Viewing all 3409 articles
Browse latest View live