Zakelijke rechten over onroerende goederen IPR
HvJ, 03/04/2014, R.A.B.G., 2014/12, p. 798-804
(I. Weber / M. Weber)
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberlandesgericht München (Duitsland) bij beslissing van 16 februari 2012, ingekomen bij het Hof op 2 oktober 2012.
gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 oktober 2013,
gelet op de opmerkingen van:
I. Weber, vertegenwoordigd door A. Seitz, Rechtsanwalt,
M. Weber, vertegenwoordigd door A. Kloyer, Rechtsanwalt, F. Calmetta, avvocato, en H. Prütting,
de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als gemachtigden,
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. Beeko als gemachtigde, bijgestaan door M. Gray, barrister,
de Zwitserse regering, vertegenwoordigd door D. Klingele als gemachtigde,
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Bogensberger en M. Wilderspin als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 januari 2014,
het navolgende
Arrest
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 22, 1., 27 en 28 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken ( Pb.2001, L. 12, blz. 1).
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen I. Weber en haar zus, M. Weber, waarin I. Weber vordert dat M. Weber wordt gelast haar toestemming te verlenen voor de inschrijving van I. Weber in het kadaster als eigenaar.
Toepasselijke bepalingen
(…)
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
De zussen I. Weber (82) en M. Weber (78) zijn voor respectievelijk 6/10 en 4/10 mede-eigenaar van een stuk grond te München (Duitsland).
Op basis van een notariële akte van 20 december 1971 is ten gunste van I. Weber in het kadaster een zakelijk voorkooprecht op M. Weber's aandeel van 4/10 ingeschreven.
M. Weber heeft bij notariële overeenkomst van 28 oktober 2009 haar aandeel van 4/10 verkocht aan Z. GbR, een vennootschap naar Duits recht waarvan haar zoon, F. Calmetta, een advocaat uit Milaan (Italië), een van de zaakvoerders is. Een beding in die overeenkomst bepaalde dat M. Weber deze, als verkoper, onder bepaalde voorwaarden tot en met 28 maart 2010 kon herroepen.
De notaris die deze overeenkomst te München had verleden, heeft I. Weber ingelicht, die bij brief van 18 december 2009 haar voorkooprecht op dat aandeel van het onroerend goed heeft uitgeoefend.
Bij een op 25 februari 2010 voor die notaris gesloten overeenkomst hebben I. Weber en M. Weber nogmaals uitdrukkelijk erkend dat I. Weber haar voorkooprecht daadwerkelijk had uitgeoefend en zijn zij overeengekomen de eigendom aan haar over te dragen tegen dezelfde prijs als die in de koopovereenkomst tussen M. Weber en Z. GbR. Zij hebben de notaris evenwel verzocht de nodige stappen voor inschrijving van de eigendomsoverdracht in het kadaster overeenkomstig § 873, lid 1 BGB pas te nemen nadat M. Weber tegenover hem schriftelijk had verklaard dat zij haar herroepingsrecht niet binnen de gestelde termijn - die eindigde op 28 maart 2010 - had uitgeoefend of dat zij van dat recht in de overeenkomst met Z. GbR had afgezien. Op 2 maart 2010 heeft I. Weber de overeengekomen koopprijs van 4.000.000 EUR betaald.
Bij brief van 15 maart 2010 heeft M. Weber verklaard dat zij op basis van de overeenkomst van 28 oktober 2009 haar herroepingsrecht jegens I. Weber uitoefende.
Bij verzoekschrift van 29 maart 2010 heeft Z. GbR een vordering ingesteld tegen I. Weber en M. Weber bij het tribunale ordinario di Milano (burgerlijke rechtbank te Milaan) (Italië), waarbij zij verzocht vast te stellen dat I. Weber haar voorkooprecht niet geldig had uitgeoefend en dat de overeenkomst tussen M. Weber en haarzelf geldig was.
Op 15 juli 2010 heeft I. Weber bij het Landgericht München I (Duitsland) een vordering ingesteld tegen M. Weber om haar te gelasten haar toestemming te verlenen voor de inschrijving van de eigendomsoverdracht van het betreffende aandeel van 4/10 in het kadaster. Ter ondersteuning van haar beroep heeft I. Weber met name aangevoerd dat het tussen Z. GbR en M. Weber bedongen herroepingsrecht geen deel uitmaakte van de contractuele bedingen die door de uitoefening van haar voorkooprecht ook voor haar gelden.
Het Landgericht München I heeft zijn uitspraak aangehouden op grond van artikel 27, 1. van verordening nr. 44/2001 en, subsidiair, artikel 28, 1. en 3. van die verordening, gelet op de lopende procedure bij het tribunale ordinario di Milano. I. Weber heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij het Oberlandesgericht München (Duitsland).
Van oordeel dat de in artikel 27, 1. van die verordening neergelegde voorwaarden of ten minste die van artikel 28, 1. en 3. daarvan in beginsel waren vervuld, heeft het Oberlandesgericht München de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
“Ziet artikel 27 van verordening [...] nr. 44/2001 [...] ook op gevallen waarbij twee partijen in het ene geding als verweerders terechtstaan omdat een derde een rechtsvordering tegen hen heeft ingesteld, en zij in het andere geding tegenover elkaar staan als verzoekende en verwerende partij? Betreft een dergelijk geval een geschil 'tussen dezelfde partijen' of moeten de verschillende rechtsvorderingen die de verzoeker in het ene geding tegen beide verweerders heeft ingesteld, afzonderlijk worden onderzocht, zodat niet kan worden uitgegaan van een geschil 'tussen dezelfde partijen'?
Gaat het om rechtsvorderingen die 'hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten' als bedoeld in artikel 27 van verordening nr. 44/2001 wanneer de middelen van het beroep en de ter onderbouwing ervan aangevoerde argumenten in beide procedures weliswaar verschillen, maar voor de afdoening van beide vorderingen eerst eenzelfde voorvraag moet worden beantwoord, of in het ene geding subsidiair wordt verzocht om vaststelling van een rechtsverhouding die in het andere geding een rol speelt als een voorvraag?
Vormt de rechtsvordering die ertoe strekt te doen vaststellen dat de verweerder zijn - naar Duits recht vaststaand - voorkooprecht op een in Duitsland gelegen perceel grond niet rechtsgeldig heeft uitgeoefend, een rechtsvordering met betrekking tot een zakelijk recht op een onroerend goed als bedoeld in artikel 22, 1. van verordening nr. 44/2001?
Moet het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht in het kader van zijn uitspraak overeenkomstig artikel 27, 1. van verordening nr. 44/2001 - en dus nog voordat het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht op de bevoegdheidsvraag heeft beslist - nagaan of het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht onbevoegd is volgens artikel 22, 1. van verordening nr. 44/2001, aangezien die onbevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht volgens artikel 35, 1. van verordening nr. 44/2001 tot gevolg kan hebben dat een eventuele beslissing van dit gerecht niet wordt erkend? Geldt artikel 27, 1. van verordening nr. 44/2001 niet voor het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, wanneer het tot de conclusie komt dat het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht onbevoegd is volgens artikel 22, 1. van deze verordening?
Moet het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht in het kader van zijn uitspraak overeenkomstig artikel 27, 1. van verordening nr. 44/2001 - en dus nog voordat het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht op de bevoegdheidsvraag heeft beslist - het door de ene partij gemaakte verwijt onderzoeken dat de andere partij rechtsmisbruik heeft gepleegd door beroep in te stellen bij het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht? Kan het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, artikel 27, 1. van verordening nr. 44/2001 niet toepassen, wanneer het tot de conclusie komt dat de andere partij rechtsmisbruik heeft gepleegd door een rechtsvordering in te stellen bij het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht?
Is voor toepassing van artikel 28, 1. van verordening nr. 44/2001 vereist dat het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, eerst vaststelt dat artikel 27 van deze verordening in het betrokken geval niet van toepassing is?
Kan bij de uitoefening van de in artikel 28, 1. van verordening nr. 44/2001 bedoelde beoordelingsbevoegdheid, rekening worden gehouden met:
de omstandigheid dat het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, gevestigd is in een lidstaat waar rechtsgedingen statistisch gezien veel langer duren dan in de lidstaat van het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht;
de omstandigheid dat het gerecht waarbij de zaak voor het laatst is aangebracht van oordeel is dat het recht van de lidstaat, waar het gerecht gevestigd is waarbij de zaak het laatst is aangebracht, moet worden toegepast;
de leeftijd van een partij;
de kans van slagen van de rechtsvordering die is ingesteld bij het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht?
Moet bij de uitlegging en toepassing van de artikelen 27 en 28 van verordening nr. 44/2001 niet alleen worden getracht onverenigbare of tegenstrijdige beslissingen te vermijden, maar dient ook het recht van de tweede verzoeker op toegang tot de rechter in acht te worden genomen?”
Verzoek om heropening van de mondelinge behandeling
(…)
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Derde vraag
(…)
Vierde vraag
Met deze vraag, die als tweede moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 27, 1. van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat de als laatste aangezochte rechter, vooraleer hij zijn uitspraak aanhoudt op grond van die bepaling, moet onderzoeken of een eventuele beslissing ten gronde van de als eerste aangezochte rechter overeenkomstig artikel 35, 1. van deze verordening niet zal worden erkend in de andere lidstaten wegens schending van de in artikel 22, 1. van die verordening neergelegde exclusieve bevoegdheid.
In herinnering zij gebracht dat volgens de bewoordingen van artikel 27 van verordening nr. 44/2001 bij aanhangigheid de als laatste aangezochte rechter zijn uitspraak ambtshalve moet aanhouden totdat de bevoegdheid van de als eerste aangezochte rechter vaststaat en, zodra dat het geval is, partijen naar die rechter moet verwijzen.
Het Hof heeft in een zaak over de vraag of de als laatste aangezochte rechter ingevolge artikel 21 van het executieverdrag - dat overeenstemt met artikel 27 van verordening nr. 44/2001 - gerechtigd of verplicht is de bevoegdheid van de als eerste aangezochte rechter te onderzoeken, geoordeeld dat behoudens het geval waarin de als laatste aangezochte rechter beschikt over een van de exclusieve bevoegdheden die in het executieverdrag, en met name in artikel 16 daarvan, worden genoemd, artikel 21, inzake aanhangigheid, aldus moet worden uitgelegd, dat wanneer de bevoegdheid van de als eerste aangezochte rechter wordt betwist, de als laatste aangezochte rechter, indien hij niet tot verwijzing overgaat, slechts zijn uitspraak mag aanhouden en de bevoegdheid van de als eerste aangezochte rechter niet zelf mag onderzoeken (zie arrest van 27 juni 1991, C-351/89, Overseas Union Insurance e.a., Jur., p. I-3317, punten 20 en 26).
Aangezien in die zaak geen exclusieve bevoegdheid van de als laatste aangezochte rechter geldend was gemaakt, heeft het Hof dus niet geprejudicieerd op de uitlegging die van artikel 21 van het executieverdrag moet worden gegeven in het geval waarvoor het specifiek een uitzondering had gemaakt (arresten van 9 december 2003, C-116/02, Gasser, Jur., p. I-14693, punt 45, en 27 februari 2014, C-1/13, Cartier parfums - lunettes et Axa Corporate Solutions assurances, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 26).
Het Hof heeft later, in het reeds aangehaalde arrest Gasser, naar aanleiding van een vraag over het verband tussen artikel 21 van het executieverdrag en artikel 17 daarvan betreffende exclusieve bevoegdheid op basis van een forumkeuzebeding - dat overeenkomt met artikel 23 van verordening nr. 44/2001 - geoordeeld dat de omstandigheid dat de bevoegdheid van de als laatste aangezochte rechter geldend wordt gemaakt op grond van artikel 17 van het executieverdrag niet afdoet aan de toepassing van de procedureregel van artikel 21, die duidelijk en uitsluitend is gebaseerd op de chronologische volgorde waarin de betrokken rechters zijn aangezocht.
Zoals echter in punt 47 van het onderhavige arrest is opgemerkt, en anders dan het geval was in de zaak die heeft geleid tot het arrest Gasser, beschikt de als laatste aangezochte rechter in het onderhavige geding over een exclusieve bevoegdheid op grond van artikel 22, 1. van verordening nr. 44/2001, dat is opgenomen in Afdeling 6 van Hoofdstuk II daarvan.
Volgens artikel 35, 1. van die verordening worden de in een lidstaat gegeven beslissingen niet erkend in een andere lidstaat wanneer de bepalingen van Afdeling 6 van Hoofdstuk II van de verordening, inzake exclusieve bevoegdheid, zijn geschonden.
In een geval zoals in het hoofdgeding kan een beslissing van de als eerste aangezochte rechter die in strijd is met artikel 22, 1. van de verordening dus niet worden erkend in de lidstaat van de als laatste aangezochte rechter.
In die omstandigheden mag de als laatste aangezochte rechter dus niet langer zijn uitspraak aanhouden of zich onbevoegd verklaren, maar moet hij ter nakoming van die exclusieve bevoegdheidsregel op de bij hem aanhangige zaak ten gronde beslissen.
Elke andere uitlegging zou ingaan tegen de doelstellingen aan de basis van de opzet van verordening nr. 44/2001, zoals een harmonische rechtsbedeling door het vermijden van negatieve bevoegdheidsconflicten, en het vrij verkeer van beslissingen in burgerlijke zaken en handelszaken, met name de erkenning daarvan.
Zoals de advocaat-generaal in wezen eveneens heeft opgemerkt in punt 41 van zijn conclusie, is immers geen sprake van een goede rechtsbedeling wanneer de als laatste aangezochte rechter die exclusief bevoegd is op grond van artikel 22, 1. van verordening nr. 44/2001, krachtens artikel 27 van die verordening zijn uitspraak aanhoudt totdat de bevoegdheid van de als eerste aangezochte rechter vaststaat en, zodra dat het geval is, partijen verwijst naar die rechter.
Bovendien zou de doelstelling van artikel 27 van die verordening - vermijden dat een beslissing niet wordt erkend wegens onverenigbaarheid met een beslissing tussen dezelfde partijen in de aangezochte lidstaat - in het gedrang kunnen komen in de bijzondere context waarin de als laatste aangezochte rechter exclusief bevoegd is op grond van artikel 22, 1. van die verordening.
Gelet op een en ander moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 27, 1. van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat de als laatste aangezochte rechter, vooraleer hij zijn uitspraak aanhoudt op grond van die bepaling, moet onderzoeken of een eventuele beslissing ten gronde van de als eerste aangezochte rechter overeenkomstig artikel 35, 1.van deze verordening niet zal worden erkend in de andere lidstaten wegens schending van de in artikel 22, 1. van die verordening neergelegde exclusieve bevoegdheid.
Eerste, tweede en vijfde tot en met achtste vraag
De eerste, de tweede en de vijfde tot en met de achtste vraag betreffen enerzijds de werkingssfeer van artikel 27 van verordening nr. 44/2001 en de factoren die de als laatste aangezochte rechter in aanmerking moet nemen wanneer hij beslist zijn uitspraak aan te houden in het geval van aanhangigheid, en anderzijds het verband tussen de artikelen 27 en 28 van die verordening en de criteria die de als laatste aangezochte rechter kan hanteren wanneer hij gebruikmaakt van zijn beoordelingsbevoegdheid in het geval van samenhang.
Zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in punt 20 van zijn conclusie, hoeft de als laatste aangezochte rechter die exclusief bevoegd is op grond van artikel 22, 1. van verordening nr. 44/2001 niet te onderzoeken of de materiële voorwaarden voor aanhangigheid zijn vervuld met betrekking tot het geding dat bij hem als laatste is aangebracht.
Een dergelijk onderzoek is immers zinloos, aangezien de als laatste aangezochte rechter in het kader van zijn beslissing op grond van artikel 27 van verordening nr. 44/2001 rekening mag houden met de omstandigheid dat een eventuele beslissing van de als eerste aangezochte rechter overeenkomstig artikel 35, 1. van die verordening niet zal worden erkend in de andere lidstaten wegens schending van de exclusieve bevoegdheid in artikel 22, 1. daarvan.
De vraag met welke factoren de als laatste aangezochte rechter bij aanhangigheid rekening kan houden met het oog op zijn beslissing, rijst dus niet meer.
Hetzelfde geldt voor de vragen over het verband tussen de artikelen 27 en 28 van verordening nr. 44/2001 en de criteria die de als laatste aangezochte rechter kan hanteren wanneer hij gebruikmaakt van zijn beoordelingsbevoegdheid in het geval van samenhang. Wanneer de als laatste aangezochte rechter exclusief bevoegd is, zoals in het hoofdgeding, kunnen de bepalingen van de artikelen 27 en 28 van die verordening immers niet met elkaar in conflict komen.
Gezien het antwoord op de derde en de vierde vraag hoeft dus niet te worden geantwoord op de eerste, de tweede en de vijfde tot en met de achtste vraag.
Kosten
(…)
Het Hof (3de kamer) verklaart voor recht:
(…)
Artikel 27, 1. van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat de als laatste aangezochte rechter, vooraleer hij zijn uitspraak aanhoudt op grond van die bepaling, moet onderzoeken of een eventuele beslissing ten gronde van de als eerste aangezochte rechter overeenkomstig artikel 35, ., van deze verordening niet zal worden erkend in de andere lidstaten wegens schending van de in artikel 22, 1. van die verordening neergelegde exclusieve bevoegdheid.