Quantcast
Channel: Advocatenkantoor Elfri De Neve - Goede raad is goud waard - Advocatenkantoor Elfri De Neve
Viewing all 3409 articles
Browse latest View live

Griffier is officiële rechtbankverslaggever

$
0
0
Plaats van uitspraak: Antwerpen
Instantie: Hof van beroep
Datum van de uitspraak: 
vri, 09/12/2016

Het regelmatig verloop van de terechtzitting wordt in België gewaarborgd door de aanwezigheid van de griffier, die een openbare ambtenaar is met een zelfstandige bevoegdheid om onafhankelijk het verloop van de zitting te notuleren. De door hem/haar in het proces-verbaal van de zitting vastgestelde zintuiglijke waarnemingen hebben authentieke bewijskracht en leveren een volledig bewijs op, dat slechts bestreden kan worden door de uitzonderlijke procedure van inschrijving wegens valsheid.

De griffier is een door de overheid betaalde openbare ambtenaar die, net zoals de rechters, strikt neutraal en objectief zijn/haar ambt vervult. De griffier is dus de officiële rechtbankverslaggever. De gerechtsdeurwaarder is dit niet.

In tegenstelling tot wat in andere landen soms gebruikelijk is, maakt de griffier geen woordelijk stenografisch verslag van de zitting, maar vermeldt hij/zij slechts dat wat relevant is voor de regelmatigheid van de zitting. Hij/zij kan tevens op verzoek van partijen of van de rechters akte verlenen van verklaringen of feiten, voor zover deze relevant zijn, overeenstemmen met de werkelijkheid en hij/zij dit zelf zintuiglijk heeft waargenomen.

Publicatie
tijdschrift: 
Rechtskundig Weekblad
Uitgever: 
intersentia
Jaargang: 
2017-2018
Pagina: 
1180
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

Vennootschap naar buitenlands recht L. Inc. en NV L.B.

De feiten

Tussen de klagers en de NV K. was een geding aanhangig voor het Hof van Beroep te Antwerpen. De zaak was vastgesteld voor behandeling op de terechtzitting van 26 september 2016 voor de (...) kamer van het hof, die bestond uit kamervoorzitter D. en de raadsheren M. en B., bijgestaan door griffier M. Op de terechtzitting was tevens referendaris C. aanwezig.

Gerelateerd

lees verder


Gerechtsdeurwaarder moet alvorens vaststellingen te verrichten, zich eerst bekend maken

$
0
0
Plaats van uitspraak: Antwerpen
Instantie: Hof van beroep
Datum van de uitspraak: 
vri, 09/12/2016

Het beginsel dat een gerechtsdeurwaarder, alvorens vaststellingen overeenkomstig art. 519, § 1, 2° Ger.W. te verrichten, zich moet bekend maken, lijdt slechts uitzondering wanneer precies door de bekendmaking van zijn hoedanigheid de doelstelling van de vaststelling onmogelijk wordt gemaakt

De gerechtsdeurwaarder is een ministerieel ambtenaar met een zelfstandig statuut die niet bezoldigd wordt door de overheid, maar door degene die er een beroep op doet.

Traditioneel wordt op de gerechtsdeurwaarders ook een beroep gedaan om vaststellingen te doen van materiële feiten. Aan deze vaststellingen was voorheen geen bijzondere bewijskracht verbonden. Met de wet van 6 april 1992 werd de taak om materiële vaststellingen te doen in de taakomschrijving van de gerechtsdeurwaarder opgenomen. Hierdoor ontstond er discussie in de rechtsleer of de vaststelling van de gerechtsdeurwaarder al dan niet authentieke kracht had. Bij arrest van 28 maart 2012 heeft het Hof van Cassatie geoordeeld dat dit niet het geval is.

Nadien werd, ingevolge de wet van 7 januari 2014, aan dergelijke vaststellingen uitdrukkelijk authentieke kracht toegekend.

Wanneer de gerechtsdeurwaarder dergelijke vaststellingen doet, handelt hij meestal, zoals in casu, op verzoek van één van de partijen.

Algemeen kan worden gesteld dat de gerechtsdeurwaarder daarbij steeds moet betrachten zijn identiteit en het doel van bezoek voorafgaandelijk aan zijn verrichtingen kenbaar te maken aan alle aanwezigen.

Het beginsel dat een gerechtsdeurwaarder, alvorens vaststellingen overeenkomstig art. 519, § 1, 2o Ger.W. te verrichten, zich moet bekend maken, lijdt slechts uitzondering wanneer precies door de bekendmaking van zijn hoedanigheid de doelstelling van de vaststelling onmogelijk wordt gemaakt.

Publicatie
tijdschrift: 
Rechtskundig Weekblad
Uitgever: 
intersentia
Jaargang: 
2017-2018
Pagina: 
1180
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

Vennootschap naar buitenlands recht L. Inc. en NV L.B.

De feiten

Tussen de klagers en de NV K. was een geding aanhangig voor het Hof van Beroep te Antwerpen. De zaak was vastgesteld voor behandeling op de terechtzitting van 26 september 2016 voor de (...) kamer van het hof, die bestond uit kamervoorzitter D. en de raadsheren M. en B., bijgestaan door griffier M. Op de terechtzitting was tevens referendaris C. aanwezig.

Gerelateerd

lees verder

Bezit gestoord door strafonderzoek verschaft geen titel van eigendom

$
0
0
Plaats van uitspraak: Gent
Instantie: Hof van beroep
Datum van de uitspraak: 
don, 07/01/2016

Het in art. 2279, eerste lid BW bedoelde eigendomsvermoeden geldt evenwel slechts op voorwaarde dat het reële bezit (1) te goeder trouw is; (2) in de hoedanigheid van eigenaar of voor zichzelf plaatsvindt en (3) deugdelijk of vrij van gebreken is. Een reëel bezit, vrij van gebreken, onderstelt, krachtens art. 2229 BW, een voortdurend en onafgebroken, ongestoord, openbaar en ondubbelzinnig bezit als eigenaar.

Krachtens art. 2268 BW wordt de goede trouw vermoed. Krachtens art. 2230 BW wordt men steeds geacht als eigenaar en voor zichzelf te bezitten, tenzij is bewezen dat men heeft aangevangen voor een ander te bezitten. Voorts wordt ook het deugdelijke bezit feitelijk vermoed.

Het bezit dat (1) gestoord is in de lijn van de familiale perikelen en een navolgende strafonderzoek; (2) heimelijk is, dus verborgen gehouden bv. in een bankkluis en (3) dubbelzinnig is bv. omdat het bezit verkregen werd als volmachtdrager en niet als eigenaar voor zichzelf, maken het bezit gebrekkig waardoor het niet kan dienen als eigendomsvermoeden in de zin van art. 2279, eerste lid BW.

Publicatie
tijdschrift: 
Rechtskundig Weekblad
Uitgever: 
Intersentia
Jaargang: 
2017-2018
Pagina: 
1184
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

D.S. t/ D. en D.S.T.

...

I. Relevante elementen

Noot: 

D. Van Grunderbeeck, Gift van hand tot hand en de bewijsfunctie van art. 2279, eerste lid, B.W.

De auteur benadrukt en verwijst naar de rechtsleer en rechtspraak die nagenoeg unaniem aanvaardt dat de bewijsproblematiek n.a.v. de beweerde handgift beheerst wordt door artikel 2279, eerste lid, B.W.,

Weliswaar wijst de auteur op het afwijkend standpunt van R. Dekkers: «En fait de meubles, la possession vaut titre, mais non: juste titre», Rev. Prat. Not.B., 1973, 323 e.v.; «Inzake roerend goed geldt bezit als titel, doch niet als wettige titel», R.W., 1972-73, 1937-1940; Handboek van burgerlijk recht, Antwerpen, Bruylant, 1958, III, p. 600, nr. 1004).

 

Gerelateerd

Een bezitter wordt tot bewijs van het tegendeel vermoed ten gevolge van een geldige eigendomsoverdragende rechtshandeling in het bezit van de roerende goederen te zijn gekomen. Het loutere bezit van de bezitter maakt van dit bezit ook het vermoeden als de titel van eigendom uit. Elk bezit wordt tot het tegendeel geacht deugdelijk te zijn. De bezitter hoeft zijn oorsprong van bezit niet aan te tonen. De verwijzing naar artikel 2279 BW vlostaat.  (Casman, H., «Schenkingen en successierechten», N.F.M., 1994/7, 11).

Een bezitter die verder gaat dan de verwijzing naar artikel 2279 B.W. maakt zijn positie zwakker. Immers wanneer de bezitter zijn oorsprong van eigendom vermeldt mag deze oorsprong worden betwist en hierdoor kan de titel van eigendom worden ontezenuwd..

Opdat de vermeende begiftigde op artikel 2279, B.W. kan steunen, is vereist dat hij voor zichzelf bezit (artikel 2230 B.W.) en dat zijn bezit te goeder trouw en deugdelijk is, m.a.w. geen gebreken in de zin van artikel 2229 B.W. (heimelijkheid, dubbelzinnigheid, geweld of onderbreking) vertoont.

Aangezien elk bezit vermoed wordt deugdelijk te zijn

lees verder

Regres wegens afwezigheid keuringsattest vergt bewijs causaal verband

$
0
0
Plaats van uitspraak: Gent
Instantie: Politierechtbank
Datum van de uitspraak: 
maa, 04/09/2017

Inzake de afwezigheid van een geldig keuringsattest is dat causale verband zonder enige twijfel vereist, omdat art. 25, 3°, c van de modelpolis het zelf impliciet bepaalt door de toevoeging dat het regres niet mogelijk is indien de verzekerde de afwezigheid van causaal verband bewijst.

Cassatierechtspraak inzake het niet vereist zijn van een causaal verband bij schending van een wettelijke verplichting heeft betrekking op de persoon die rijdt zonder te voldoen aan de daartoe gestelde wettelijke vereisten en dus op de grond tot regres van art. 25, 3°, b hetgeen niet toepasselijk is voor het rijden zonder geldig keuringsattest.

Door de wet van 31 mei 2017  werd de WAM-wet op bepaalde punten aangepast en werd in de WAM-wet een art. 16bis ingevoegd dat bepaalde categorieën van regres in de WAM-wet opneemt, terwijl de overige categorieën ongewijzigd blijven.

Uit de memorie van toelichting tot de wet blijkt dat met die opname van specifieke categorieën van regres in de WAM-wet de bedoeling voorzat de betwisting te beslechten betreffende de verplichting van de verzekeraar het oorzakelijk verband te bewijzen tussen de niet-nakoming van de verplichting waarop het regres is gebaseerd en het ongeval.

Onder de in de WAM-wet opgenomen gronden tot regres – die dus geen causaal verband vereisen – staat wel het geval van de persoon die stuurt zonder te voldoen aan de wettelijke vereisten daarvoor, maar niet het sturen zonder geldig keuringsbewijs.

Art. 152, eerste lid van de Wet Verzekeringen (voordien art. 88, eerste lid Wet Landverzekeringsovereenkomst) geeft aan de verzekeraar de mogelijkheid om zich in de verzekeringovereenkomst een regresrecht voor te behouden tegen de verzekeringsnemer en, indien daartoe grond bestaat, tegen de verzekerde die niet de verzekeringsnemer is, voor zover hij volgens de wet of de verzekeringsovereenkomst de prestaties had kunnen weigeren of verminderen. Vereist is dus naast het bestaan van een contractueel beding dat in het regresrecht voorziet, een beperking van het regresrecht tot de gevallen waarin de verzekeraar geen of geen volledige dekking aan de verzekerde moet verlenen op basis van een wettelijke of contractuele bepaling.

De regresvordering is aldus een contractuele correctie voor de van de niet-tegenwerpelijkheid van exceptie aan de derde benadeelde de tot gevolg heeft dat de aansprakelijkheidsverzekeraar ten voordele van die derden tot vergoeding gehouden blijft.

De weigering of vermindering van de prestatie van de verzekeraar kan het bestaan vereisen van een oorzakelijk verband tussen de tekortkoming en het schadegeval. Ook voor de uitoefening van het regresrecht door de verzekeraar moet dit verband dan bestaan; dit is het geval bij een regres op grond van een tekortkoming als bedoeld in art. 65, eerste lid Wet verzekeringen (voordien art. 11, eerste lid Wet Landverzekeringsovereenkomst), dat het verval van dekking afhankelijk maakt van een oorzakelijk verband met het schadegeval; bij een regres op grond van dergelijke grove fout is dan het causale verband vereist.

Er dient dus, opdat regres mogelijk zou zijn, nagegaan te worden of de verzekeraar zijn prestatie had kunnen weigeren. De regels op basis waarvan die vraag beantwoord wordt, zijn dezelfde voor de eigen schadeverzekering als voor het regres. Het is pas na de beantwoording van die vraag dat het regres beoordeeld wordt.

Publicatie
tijdschrift: 
Rechtskundig Weekblad
Uitgever: 
intersentia
Jaargang: 
2017-2018
Pagina: 
1192
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

NV A.A. t/ C.R.

...

Thans, na de inwerkingtreding van de wet van 26 april 2017, is de regel dat na een heropening van debat geen terechtzitting meer volgt, maar uitsluitend een conclusiekalender, en dat naar een louter schriftelijke procedure wordt overgeschakeld (P. Taelman en P. Van Orshoven (eds.), De wet van 26 april 2007 tot wijziging .... doorgelicht, Brugge, die Keure, 2007, p. 110, nr. 19).

Aangezien de door het tussenvonnis van 19 december 2016 bepaalde kalender verstreken is, dient de rechtbank thans vonnis ten gronde te vellen.

...

Noot: 

Zie ook Cassatie 11 februari 2016, RW 2017-2018, 19, met noot van: Uitsluiting van dekking [Omnium verzekering] bij dronken/[geïntoxiceerd] rijden? Niet (meer) mogelijk G. Heirman en E. Van Leuven

samenvatting

Aangezien artikel 11, eerste lid, Wet Landverzekeringsovereenkomst, zoals hier van toepassing, krachtens artikel 3 van voormelde wet, van dwingend recht is, dient de rechter na te gaan of een clausule van de verzekeringsovereenkomst die op een andere manier wordt verwoord, geen vervalbeding is (1). (1) Cass. 20 september 2012, A.R. C.12.0029. F, AC 2012, nr. 477, met concl. van advocaat-generaal Genicot, in Pas. 2012, n° 477.

tekst arrest

Nr. C.15.0180.N
DEVOSA bvba, met zetel te 9031 Gent (Drongen), Jan-Baptist Lombaertdreef 11,
eiseres,
tegen
KBC VERZEKERINGEN nv, met zetel te 3000 Leuven, Professor Roger Van Overstraetenplein 2,
verweerster,

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Gent van 5 juni 2014.

II. CASSATIEMIDDEL
De eiseres voert in haar verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, een middel aan.

III. BESLISSING VAN HET HOF

Beoordeling

Eerste onderdeel

1. Krachtens, artikel 11, eerste lid, Wet Landverzekeringsovereenkomst, zoals hier van toepassing, mag in de verzekeringsovereenkomst geen geheel of gedeel-telijk verval van het recht op verzekeringsprestatie bedongen worden dan wegens niet-nakoming van een bepaalde, in de overeenkomst opgelegde verplichting, en mits er een oorzakelijk verband bestaat tussen de tekortkoming en het ongeval.

2. Aangezien deze bepaling, krachtens artikel 3 van voormelde wet, van dwin-gend recht is, dient de rechter na te gaan of een clausule van de verzekeringsover-eenkomst die op een andere manier wordt verwoord, geen vervalbeding is.

3. Het beding op grond waarvan de verzekeraar zijn dekking kan weigeren wegens de niet-nakoming door de verzekerde van zijn contractuele verplichtingen vormt een vervalbeding in de zin van voormeld artikel 11.

4. De appelrechters stellen vast dat artikel 4b van de verzekeringsovereenkomst bepaalt dat "de verzekering niet geldt wanneer u of de toegelaten bestuurder (...) het schadegeval veroorzaakt in een staat van alcoholintoxicatie van meer dan 1,5 promille (0.65 mg/l), in een staat van dronkenschap of in een gelijkaardige toestand die het gevolg is van het gebruik van andere producten dan alcoholische dranken".

5. De appelrechters die, ondanks de in dit artikel opgenomen contractuele ver-plichtingen, oordelen dat in artikel 4b van de verzekeringsovereenkomst geen verval van dekking wordt omschreven en dat het bijgevolg aan de eiseres als ver-zekerde behoort het bewijs te leveren dat het schadegeval niet werd veroorzaakt in een staat van alcoholintoxicatie van meer dan 1,5 pro mille, verantwoorden hun beslissing niet naar recht.

Het onderdeel is gegrond.

Overige grieven

6. De overige grieven kunnen niet tot ruimere cassatie leiden.

Dictum
Het Hof,

Vernietigt het bestreden arrest in zoverre het de vordering van de eiseres ongegrond verklaart en oordeelt over de kosten.

Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeel-telijk vernietigde arrest.

Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over.

Verwijst de aldus beperkte zaak naar het hof van beroep te Brussel.

Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, eerste kamer,en in openbare rechtszitting van 11 februari 2016 uitgesproken

24084/W/10
VOORZIENING IN CASSATIE

Aan het Hof van Cassatie van België

geeft te kennen:

bvba DEVOSA, met zetel te 9031 GENT, aan de Jan-Baptist Lombaert-dreef 11 en met ondernemingsnummer 0896.503.001,
eiseres tot cassatie,
vertegenwoordigd door¬ de ondergetekende, Willy van Eeckhoutte, advo-caat bij het Hof van Cassatie, met kan¬toor te 9051 Gent, aan de Drie Ko-nin¬gen¬straat 3, waar keuze van woonplaats wordt gedaan,

wat volgt.

De eiseres, voornoemd, ver¬klaart hierbij zich in cassatie te voorzien tegen het hieronder nader omschreven arrest en cassatieberoep aan te tekenen tegen de hier-onder nader aangewezen partij.

I. BESTREDEN UITSPRAAK EN PARTIJ WAARTEGEN CASSATIE-BEROEP WORDT AANGETEKEND

Dit cassatieberoep is gericht tegen het arrest dat op 5 juni 2014 door de eerste kamer van het hof van beroep te Gent op tegen¬spraak werd gewezen in de zaak, ingeschreven op de algemene rol onder het nummer 2012/AR/1305, van de eise-res, als eerste appellante, tegen:

de naamloze vennootschap KBC VERZEKERINGEN, met zetel te 3000 LEUVEN, aan het Professor Roger Van Overstraetenplein 2 en met ondernemingsnummer 0403.552.563,
toen geïntimeerde, thans verweerster in cassatie,

en tegen die verwerende partij.

 

Deze voorziening in cassatie is gesteund op de volgende middelen en conclusie.

II. FEITEN EN RETROACTA VAN DE PROCEDURE

1. Op 15 april 2008 sloot de eiseres als verzekeringsnemer een polis-personenauto af bij de verweerster, met als verzekerde waarborgen burgerrech-telijke aansprakelijkheid, rechtsbijstand en "omnium alle risico's".

Mevrouw An-Sofie De Vos, die geen partij is in deze cassatieprocedure, werd aangeduid als courante bestuurder van het verzekerde voertuig.

Op 8 juli 2010 om 0 uur 05 was An-Sofie De Vos betrokken bij een verkeerson-geval.

De ademanalyse, uitgevoerd om 1.32 uur, gaf als resultaat 0,64 milligram alcohol per liter uitgeademde alveolaire lucht

De verweerster weigerde aan de eiseres een vergoeding uit te keren voor de door haar geleden eigen schade, op grond van artikel 4 van de algemene voorwaarden "omnium alle risico's", dat luidt als volgt:

"Artikel 4. "Uitsluitingen": "Deze verzekering geldt niet: [...] b. wanneer u of de toegelaten bestuurder: [...] het schadegeval veroorzaakt in een staat van alcoholintoxicatie van meer dan 1,5 promille (0,65 mg/l), in een staat van dronkenschap of in een gelijkaardige toestand die het gevolg is van het gebruik van andere producten dan alcoholische dranken."

Bij dagvaarding van 21 september 2011 vorderde de eiseres de veroordeling van de verweerster tot het vergoeden van de schade aan het voertuig, vermeerderd met de niet-aftrekbare btw en de belasting op de inverkeerstelling (biv) of in totaal 11.209,82 euro, meer de interest.

Bij vonnis van 2 april 2012 verklaarde de rechtbank van eerste aanleg te Gent de vordering van de eiseres ontvankelijk maar ongegrond.

2. Tegen dat vonnis tekende de eiseres hoger beroep aan.

Bij arrest van 5 juni 2014 verklaart het hof van beroep te Gent het hoger beroep van de eiseres ongegrond en beslist het, met bevestiging van het bestreden von-nis, dat artikel 4 b van de verzekeringspolis een geval van uitsluiting beschrijft en geen verval van dekking of grove schuld. Aangezien de graad van alcoholintoxi-catie van bestuurster An-Sofie De Vos op het ogenblik van het ongeval meer be-droeg dan 0,65 milligram per liter uitgeademde alveolaire lucht, is de verweerster volgens het hof van beroep dan ook niet tot dekking gehouden.

Tegen dat arrest voert de eiseres het volgende middel tot cassatie aan.

III. MIDDELEN

Enig middel

MIDDEL

Geschonden wettelijke bepalingen

de artikelen 3, 8, tweede lid en 11 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, vóór de opheffing van die laatste twee bepalingen door de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen

Aangevochten beslissing

In de bestreden beslissing verklaart het hof van beroep, recht sprekend over de vordering van de eiseres strekkende tot de betaling, door de verweerster, van een vergoeding op grond van de door de eiseres bij de verweerster afgesloten verzeke-ringspolis "omnium alle risico's", het hoger beroep van de eiseres ongegrond en beslist het, met bevestiging van het beroepen vonnis, dat de verweerster niet tot dekking is gehouden. Het hof van beroep neemt die beslissing op grond van alle vaststellingen en motieven waarop zij steunt en die hier beschouwd worden inte-graal te zijn hernomen en in het bijzonder de volgende:

"[De verweerster] weigert dekking te verlenen en verwijst daarvoor naar art. 4 van de verzekeringspolis waarin onder meer wordt uitgesloten:
"Deze verzekering geldt niet:
b. wanneer u of de toegelaten bestuurder:
- het schadegeval veroorzaakt in een staat van alcoholintoxicatie van meer dan 1,5 promille (0,65 mg/l), in een staat van dronkenschap of in een gelijk-aardige toestand die het gevolg is van het gebruik van andere producten dan alcoholische dranken."
[...]
Wat de grond van de zaak betreft zijn [de eiseres en An-Sofie De Vos] de me-ning toegedaan dat er geen sprake is van een uitsluiting maar wel van een vervalbeding dat overeenkomstig art. 11 van de wet op de landverzekerings-overeenkomsten maar uitwerking kan hebben voor zover het oorzakelijk ver-band tussen de reden van het verval en het schadebeding wordt bewezen.
De door [de verweerster] genoemde uitsluiting betreft een geval van grove schuld waarop art. 8 van de wet op de landverzekeringsovereenkomsten van toepassing is, zodat het aan de verzekeringsmaatschappij toekomt het oorza-kelijk verband te bewijzen tussen de alcoholintoxicatie en het ongeval, bewijs dat zij niet levert [...]

c. gegrondheid van de vordering van [de eiseres]

De [eiseres] houdt voor dat art. 4 b van de verzekeringspolis ten onrechte in de polis wordt omschreven als een geval van uitsluiting.
Zij kan hierin niet gevolgd worden.

Door middel van uitsluitingen beperkt de verzekeraar een algemeen omschre-ven dekking. Dit wordt ook zo verwoord in artikel 1 van de polis waarin wordt gezegd dat de verzekering het voertuig dekt tegen alle risico's, wat betekent dat in principe elk schadegeval verzekerd is tenzij het onder de beperkte lijst van niet-verzekerde gevallen valt.
Het staat de verzekeraar, voor wat betreft een omniumverzekering auto, vrij de grenzen van de door hem verleende waarborg vast te leggen.

In art. 4 b wordt geen verval van dekking of geval van grove schuld omschre-ven. Er is maar prestatieverval wanneer de verzekerde tekort schiet in een contractueel opgelegde verplichting en er een oorzakelijk verband bestaat tussen deze tekortkoming en het schadegeval. Het feit dat een schadegeval niet verzekerd is wanneer de bestuurder een schadegeval veroorzaakt in een staat van alcoholintoxicatie van meer dan 1,5 promille (0,65 mg/l) is geen geval van het niet naleven van een contractuele verplichting en evenmin te be-schouwen als een in de polis omschreven geval van grove schuld.

Dit betekent dat het aan [de eiseres] toekomt het bewijs te leveren dat het schadegeval niet werd veroorzaakt in een staat van alcoholintoxicatie van meer dan 1,5 promille (0,65 mg/l)."
(p. 3 t.e.m. 6 van het arrest).

Grieven

Krachtens artikel 3 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereen-komst (hieronder afgekort als Wet Landverzekeringsovereenkomst) zijn de bepa-lingen van die wet van dwingend recht, tenzij uit de bepalingen zelf blijkt dat de mogelijkheid wordt gelaten ervan af te wijken bij bijzondere bedingen.

Krachtens artikel 8, tweede lid, van de Wet Landverzekeringsovereenkomst, vóór de opheffing ervan bij de wet van 4 april 2014 betreffende de verzekeringen, dekt de verzekeraar de schade veroorzaakt door de schuld, zelfs de grove schuld, van de verzekerde. Volgens diezelfde bepaling kan de verzekeraar zich enkel van zijn verplichtingen bevrijden voor de gevallen van grove schuld die op uitdrukkelijke en beperkende wijze in de overeenkomst zijn bepaald.

Overeenkomstig artikel 11 van de Wet Landverzekeringsovereenkomst, even-eens vóór de opheffing ervan bij de wet van 4 april 2014, mag in de verzeke-ringsovereenkomst geen geheel of gedeeltelijk verval van het recht op verzeke-ringsprestatie bedongen worden dan wegens niet-nakoming van een bepaalde, in de overeenkomst opgelegde verplichting, en mits er een oorzakelijk verband bestaat tussen de tekortkoming en het schadegeval.

Eerste onderdeel

1.1. Het beding op grond waarvan de verzekeraar zijn dekking kan weigeren we-gens de niet-nakoming door de verzekerde van zijn contractuele verbintenissen vormt een vervalbeding in de zin van voormeld artikel 11.

 

Aangezien die bepaling van dwingend recht is, dient de rechter na te gaan of een clausule van de verzekeringsovereenkomst die op een andere manier wordt ver-woord, geen vervalbeding is.

Dat geldt ook wanneer het gaat om een verzekering-eigen schade ("omniumver-zekering auto"), waarbij het de verzekeraar in beginsel vrij staat de grenzen van de door hem verleende waarborg vast te leggen.

Uw Hof is bevoegd na te gaan of de rechter wettig heeft beslist of een beding van een verzekeringsovereenkomst een vervalbeding is in de zin van artikel 11 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst.

1.2. Volgens de vaststellingen van het hof van beroep wordt in artikel 1 van de verzekeringspolis "omnium alle risico's" die de eiseres bij de verweerster afsloot, gezegd dat de verzekering het voertuig dekt tegen alle risico's (p. 5, voorlaatste alinea, van het bestreden arrest).

Het hof van beroep stelt voorts vast dat het beding in artikel 4 b van die polis be-paalt dat de verzekering "niet geldt" wanneer de verzekeringsnemer of de toege-laten bestuurder het schadegeval veroorzaakt in een staat van alcoholintoxicatie van meer dan 1,5 promille (0,65 mg/l), in een staat van dronkenschap of in een gelijkaardige toestand die het gevolg is van het gebruik van andere producten dan alcoholische dranken.

Het besturen van een wagen in een staat van alcoholintoxicatie, een staat van dronkenschap of een gelijkaardige toestand wordt bestraft door de artikelen 34 tot en met 37/1 van de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer.

Uit wat voorafgaat, volgt dat het voornoemde artikel 4 b geen risico beschrijft dat als zodanig buiten het toepassingsgebied van de door de eiseres bij de verweer-ster afgesloten verzekeringspolis "omnium alle risico's" valt (dat zijn trouwens, volgens de vaststellingen van het hof van beroep op basis van artikel 1 van de polis "alle risico's"), maar met het verval van het recht op een verzekeringspresta-tie, de tekortkoming bestraft aan een bepaalde, in de verzekeringsovereenkomst opgelegde verplichting, waarvan de miskenning deels ook een strafrechtelijke overtreding uitmaakt.

Zoals de eiseres voor het hof van beroep aanvoerde (zie de nrs. 19-21 op de bladzijden 8-10 van de "tweede conclusie in hoger beroep" voor de eiseres, neergelegd ter griffie van het hof van beroep op 27 mei 2013), gaat het dan ook om een vervalbeding in de zin van artikel 11 van de Wet Landverzekeringsover-eenkomst, dat pas uitwerking kan hebben wanneer de verzekeraar het bewijs le-vert van het oorzakelijk verband tussen de tekortkoming en het schadegeval.

Door te beslissen dat de eiseres niet kan worden gevolgd in haar stelling dat arti-kel 4 b van de verzekeringspolis ten onrechte wordt omschreven als een geval van uitsluiting, op de overwegingen dat de verzekeraar door middel van uitsluitin-gen een algemeen omschreven dekking beperkt, dat dit ook zo wordt verwoord in artikel 1 van de polis waarin wordt gezegd dat de verzekering het voertuig dekt tegen alle risico's, wat betekent dat in principe elk schadegeval is verzekerd, tenzij het onder de beperkte lijst van niet-verzekerde gevallen valt en dat het aan de verzekeraar, voor wat betreft een omniumverzekering auto, vrij staat de grenzen van de door hem verleende waarborg vast te leggen, en vervolgens te beslissen dat in artikel 4 b van de verzekeringspolis geen verval van dekking wordt om-schreven, aangezien er maar prestatieverval is wanneer de verzekerde tekort-schiet in een contractueel opgelegde verplichting en er een oorzakelijk verband bestaat tussen deze tekortkoming en het schadegeval, en het feit dat een scha-degeval niet verzekerd is wanneer de bestuurder een schadegeval veroorzaakt in een staat van alcoholintoxicatie van meer dan 1,5 promille (0,65 mg/l), geen geval is van het niet naleven van een contractuele verplichting (p. 5, onder c, - pagina 6, 1ste en 2de alinea, van het bestreden arrest), neemt het hof van beroep niet wettig aan dat sprake is van een uitsluitingsbeding en niet van een vervalbeding in de zin van artikel 11 van de Wet Landverzekeringsovereenkomst, waardoor het het wettelijk begrip vervalbeding schendt.

Het hof van beroep beslist op die overwegingen dan ook niet wettig, zonder aan de verweerster het bewijs op te leggen van het oorzakelijk verband tussen de bij An-Sofie De Vos vastgestelde alcoholintoxicatie en het schadegeval, dat de ver-weerster niet gehouden is tot dekking van de door de eiseres geleden schade (schending van de artikelen 3 en 11 van de Wet Landverzekeringsovereenkomst).

Conclusie
Het hof van beroep verklaart het hoger beroep van de eiseres en haar oorspron-kelijke vordering niet wettig ongegrond (schending van de artikelen 3 en 11 van de Wet Landverzekeringsovereenkomst).

Tweede onderdeel

Uit de artikelen 8, tweede lid en 11 van de Wet Landverzekeringsovereenkomst, die van dwingend recht zijn in het voordeel van de verzekerde, volgt dat de ver-zekeraar die zich beroept op een grond van ontheffing van aansprakelijkheid in de zin van voormeld artikel 8, tweede lid, de schade alleen dan niet hoeft te dekken indien hij bewijst dat er een oorzakelijk verband is tussen de in de overeenkomst omschreven grove schuld en het schadegeval.

Zoals de eiseres voor het hof van beroep aanvoerde, bepaalt artikel 4 b van de verzekeringspolis op uitdrukkelijke en beperkende wijze een geval van grove schuld (zie blz. 10, onder C, van de "tweede conclusie in hoger beroep" voor de eiseres neergelegd ter griffie van het hof van beroep op 27 mei 2013), zodat het gaat om een beding in de zin van artikel 8, tweede lid, van de Wet Landverzeke-ringsovereenkomst en de verweerster, om op grond van dat beding waarborg te kunnen weigeren, een oorzakelijk verband diende te bewijzen tussen de grove schuld en het schadegeval.

Door op de hierboven, in het eerste onderdeel weergegeven overwegingen van het bestreden arrest, te beslissen dat het feit dat een schadegeval niet verzekerd is wanneer de bestuurder een schadegeval veroorzaakt in een staat van alcohol-intoxicatie van meer dan 1,5 promille (0,65 mg/l), niet is te beschouwen als een in de polis omschreven geval van grove schuld, schendt het hof van beroep de arti-kelen 3, 8, tweede lid en 11 van de Wet Landverzekeringsovereenkomst en be-slist het niet wettig, zonder aan de verweerster het bewijs op te leggen van het oorzakelijk verband tussen de bij An-Sofie De Vos vastgestelde alcoholintoxicatie en het schadegeval, dat de verweerster niet gehouden is tot dekking van de door de eiseres geleden schade.

Conclusie
Het hof van beroep verklaart het hoger beroep van de eiseres en haar oorspron-kelijke vordering niet wettig ongegrond (schending van de artikelen 3, 8, tweede lid, en 11 van de Wet Landverzekeringsovereenkomst).

 

 

TOELICHTING

Met betrekking tot het eerste onderdeel

1. Uitsluiting van dekking heeft te maken met een als regel vrij bedongen om-vang van de dekking en veronderstelt niet noodzakelijk het bestaan van een schadegeval. Prestatieverval impliceert daarentegen een contractuele wanpres-tatie en het bestaan van een schadegeval (L. SCHUERMANS, Grondslagen van het Belgisch verzekeringsrecht, Antwerpen, Intersentia Rechtswetenschappen, 2001, 45, 712).

De verzekerde die aanspraak maakt op dekking, moet het bewijs leveren dat het schadegeval onder de waarborg valt en er niet van uitgesloten is (Cass. 5 januari 1995, Arr.Cass. 1995, 19).

2. Wanneer de verzekeraar echter een beroep doet op een verval van dekking, is de toepassing ervan onderworpen aan de voorwaarden bepaald in artikel 11 Wet Landverzekeringsovereenkomst en moet bovendien de verzekeraar het be-wijs leveren van het oorzakelijk verband tussen de tekortkoming en het schade-geval. Deze bewijslastregeling zet verzekeraars ertoe aan tekortkomingen van de verzekerde in de polis te omschrijven als uitsluitingen.

In een arrest van 20 september 2012 leidt uw Hof uit het dwingende karakter van artikel 11 van de Wet Landverzekeringsovereenkomst af dat de rechter een uitslui-tingsbeding moet toetsen op zijn werkelijke inhoud en zo nodig herkwalificeren als een vervalbeding wanneer het in werkelijkheid een tekortkoming van de ver-zekerde aan een contractuele verplichting bestraft (Cass. 20 september 2012, Pas. 2012, afl. 9, 1704, concl. J. GENICOT; G. JOCQUE, "Uitsluitingsbeding of ver-valbeding", NJW 2013, afl. 279, 269).

Het feit dat een bepaalde verplichting niet alleen wordt opgelegd door de verzeke-ringsovereenkomst, maar ook door het verkeersreglement wordt bestraft, ontneemt daaraan niet het karakter van verplichting die in de overeenkomst wordt opgelegd, zoals bedoeld in artikel 11 van de Wet Landverzekeringsovereenkomst.

 

 

Met betrekking tot het tweede onderdeel

Uit de artikelen 3, 8, tweede lid, en 11 van de Landverzekeringsovereenkomst, die dwingend zijn in het voordeel van de verzekerde, volgt dat de verzekeraar die zich beroept op een grond van ontheffing van aansprakelijkheid in de zin van voormeld artikel 8, tweede lid, de schade alleen dan niet hoeft te dekken wanneer hij het oorzakelijk verband tussen de in de overeenkomst bepaalde grove schuld en het schadegeval aantoont (Cass. 12 oktober 2007, Arr. Cass. 2007, afl. 10, 1931 Cass. 13 september 2010, Pas. 2010, afl. 9, 2241, concl. J. GENICOT).

Voor het begrip "grove schuld" in verzekeringstechnische zin dienen twee ele-menten verenigd te zijn: een objectief element, zijnde de vaststelling dat de be-trokken daad of handeling een risicoverzwaring inhoudt, zodat de kans op risico-verwezenlijking objectief groter wordt, en een subjectief element, inhoudende dat de verzekerde wist of alleszins behoorde te weten dat zijn daad de kans op de verwezenlijking van het risico vergrootte. Een auto besturen in staat van dronken-schap wordt als grove fout beschouwd (Ph. COLLE, Algemene beginselen van het Belgisch verzekeringsrecht, Intersentia, Antwerpen, 2006, 82).

OM DEZE REDENEN

Concludeert de eiseres dat het uw Hof behage
- de bestreden beslissing te vernietigen,
- de zaak en de partijen te verwijzen naar een ander hof van beroep,
- uitspraak te doen over de kosten als naar recht.

Gent, 16 april 2015

Voor de eiseres,

Noot:

• Verkeer, Aansprakelijkheid, Verzekering [VAV] BREWAEYS, Luc: Noot onder cassatie. 2016, nr. 2, p. 4-8.
• De Juristenkrant HEIRMAN, Glenn; VAN LEUVEN, Eva; Noot 'Verzekeraar kan dronken chauffeur met omnium niet meer uitsluiten' 2016, nr. 335, p. 1.

 

Gerelateerd

lees verder

Overzicht van rechtspraak familierecht (2012-2016)

$
0
0
Publicatie
Auteur: 
Verschelden Gerd
Auteur: 
Boone Ingrid
Auteur: 
Brouwers Steven
Auteur: 
De Schryver Lyn
Auteur: 
Van Thienen Annette
Tijdschrift: 
TPR
Uitgever: 
Kluwer
Jaargang: 
2017-2/3
Samenvatting

In een rechtspraakoverzicht over familierecht van meer dan 450 pagina’s geeft een ploeg met als coördinator Gerd Verschelden een overzicht van de Belgische rechtspraak die gewezen werd in de periode 2012 tot 2016. Deze bijdrage is verschenen in het dubbelnummer 2017/2-3 van het Tijdschrift voor Privaatrecht (TPR).

Hierin komen aan bod:

• afstamming
• huwelijk en echtscheiding
• schijnhuwelijk
• wettelijke en feitelijke samenwoning
• alimentatie
• ouderlijk gezag, verblijf en recht op persoonlijk contact. verblijfsrecht, ouderlijk goederenbeheer, grootouderlijk contactrecht en dwangmaatregelen.

De bijdrage heeft een  bijzonder gedetailleerde inhoudsopgave.

De nadruk ligt op rechtspraak maar bij controversiële aspecten wordt ook de belangrijkste doctrine aangestipt en laten de auteurs niet na persoonlijk standpunt in te nemen.

Het rechtspraakoverzicht bestrijkt de periode 2012-2016, maar de belangrijkste rechtspraak van het Grondwettelijk Hof en nieuwe wetgeving werden tot medio 2017 meegenomen.

Inhoudstafel tekst: 

 

OVERZICHT VAN RECHTSPRAAK FAMILIERECHT* (2012-2016)

* Dit overzicht van rechtspraak sluit aan bij de eerdere overzichten van rechtspraak "Personen- en familierecht" gepubliceerd in TPR: W. DELVA en G. BAERT (1960-1963), TPR 1964, 1 en 142; W. DELVA, G. BAETEMAN en M. BAX (1964-1974), TPR 1976, 329; G. BAETEMAN en J. GERLO (1975-1980), TPR 1981, 749; G. BAETEMAN, J. GERLO, E. GULDIX, W. DE MULDER en R. DE WIT (1981-1987), TPR 1988, 415; G. BAETEMAN, J. GERLO, E. GULDIX, A. WYLLEMAN, V. DE SAEDELEER en K. JACOBS (1988-1994), TPR 1994, 2073; G. BAETEMAN, J. GERLO, E. GULDIX, A. WYLLEMAN, G. VERSCHELDEN en S. BROUWERS (1995-2000), TPR 2001, 1551 en de vorige overzichten "Familierecht": G. VERSCHELDEN, S. BROUWERS, K. BOONE, 1. MARTENS en K. VERSTRAETE (2001-2006), TPR 2007, 141 en G. VERSCHELDEN, S. BROUWERS, K. BOONE, L. PLUYM, W. SEGERS en B. VINCK (2007-2011), TPR 2012, 1507.

In voorliggend overzicht werden de behandelde materies als volgt over de auteurs verdeeld:

Afstamming en adoptie= Gerd VERSCHELDEN (nrs. 1-206) Huwelijk= Annette VAN THIENEN (nrs. 207-251)

Echtscheiding, Scheiding van tafel en bed en Alimentatie= Steven BROUWERS (nrs. 252-318 en 434-578)

Wettelijke en feitelijke samenwoning= Lynn DE SCHRIJVER (nrs. 319-433)

Ouderlijk gezag, verblijf en recht op persoonlijk contact= Ingrid BOONE (nrs. 579-701).

INHOUD

Titel I. Afstamming en adoptie (1-206) .667

Hoofdstuk1. Afstamming (1-147) .667

Afdeling A. Inleiding ( 1- 7) .667

§1. Afbakening (1-2) . 667

§2. Aantasting van het afstammingsrecht door rechtspraak van het Grondwettelijk Hof (3-4) . 667

§3. Bibliografie van overzichten van rechtspraak afstamming ( 5- 7) . 671

Afdeling B. Afstamming van vaderszijde (8-117) .671

§ 1. Afstamming van vaderszijde binnen het huwelijk (8-50) . 671

a. De vaderschapsregel (8-9) . 671

b. Betwisting van het vaderschap van de echtgenoot (10-50) .673

1) Bezit van staat als absolute grond van niet-ontvankelijkheid (10-16) . 673

a) Vereisten voor deugdelijk bezit van staat: rechterlijke appreciatie (11-12) . 674

b) Ongrondwettigheid van het absolute karakter van de grond van niet-ontvankelijkheid (13-16) .674 2) Titularissen en termijnen (17-35) .681

a) Vordering van de moeder (17).681

b) Vordering van de (ex-)echtgenoot (18-22) .681

i) Duur van de vervaltermijn (19).682

ii) Vertrekpunt (20-21) .682

iii) Overgangsrecht (22) . 683

c) Vordering van het kind (23-28) .684

i) Ongrondwettigheid van het gebrek aan overgangsbepaling voor kinderen geboren vóór 1 juli 1985 (24- 25) .684

ii) Ongrondwettigheid van de eenjarige vervaltermijn (26-28) .686

d) Vordering van de beweerde biologische vader (29-32) . 689

e) Vordering van de bloedverwanten van de (overleden) echtgenoot(33-35) 690

3) Gegrondheid (36-42) .693

a) Bewijs van niet-vaderschap door alle wettelijke middelen (36-41) .693

b) Bewijs van niet-vaderschap via eenvoudige verklaring (42) .696

4) Procedurele aspecten (43-50) .696

a) Partijen in het geding (43-44) .696

b) Vrijwillige tussenkomst van kinderen van de beweerde biologische vader ( 45-46) .698

c) Afstand van geding in hoger beroep ( 4 7) .699

d) Rechtsplegingsvergoeding ( 48) . 700

e) Derdenverzet ( 49-50) .700

§2. Afstamming van vaderszijde buiten het huwelijk ( 51-117) .701

a. Erkenning (51-94). 701

1) Vaststelling van de afstamming via vaderlijke erkenning (51-65) .701

a) Grondvoorwaarde: het vaderschap staat niet vast krachtens de vaderschapsregel en het meemoederschap staat evenmin vast ( 51) .701

b) Schijnerkenning (52-55) . 702

c) Geding na toestemmingsweigering (56-62) . 704

i) Primaat van de biologische werkelijkheid (57) .704

ii) Ongrondwettigheid van het marginale karakter van het opportuniteitsoordeel van de familierechtbank (58-61) .704

iii) Medisch begeleide voortplanting (62) .709

d) Prenatale vaderlijke erkenning (63-64).709

e) Erkenning door een gehuwd man ( 65) .711

2) Gemeenrechtelijke betwisting van een vaderlijke erkenning (66-89) .711

a) Bezit van staat als absolute grond van niet-ontvankelijkheid ( 66- 7 4) . 711

i) Vereisten voor deugdelijk bezit van staat: rechterlijke appreciatie (67-72) .712

ii) Ongrondwettigheid van het absolute karakter van de grond van niet-ontvankelijkheid (73-74). 713

b) Een bewezen wilsgebrek als ontvankelijkheidsvoorwaarde voor de vordering van degenen die tot de erkenning hebben toegestemd (75-79) . 715

i) Vordering van de erkenner (7 6- 77) .715

ii) Vordering van de moeder (78- 79) .716

c) Titularissen en termijnen (80-88) .718

i) Vordering van de beweerde biologische vader (80- 85) .718

aa) De wettelijke vervaltermijn is al verstreken vooraleer de betwiste erkenning heeft plaatsgevonden (82) 718

bb) De wettelijke vervaltermijn is al verstreken vooraleer de beweerde biologische vader kennis kon nemen van de betwiste erkenning (83) 719

cc) Samenvatting (84-85) .720

ii) Vordering van het kind (86) .721

iii) Vordering van de erkenner (87) . 721

iv) Vordering van belanghebbende derden - overgangsrecht (88) . 722

d) Gegrondheid van de vordering (89) . 722

3) Nietigverklaring van een zonder toestemming gedane vaderlijke erkenning (90-91) .723

4) Nietigverklaring van een schijnerkenning (92-94) .724

b. Onderzoek naar het vaderschap (95-117) .725 1) Grondvoorwaarden (95-99) . 725

a) Het vaderschap staat niet vast krachtens de vaderschapsregel of via erkenning en het meemoederschap staat evenmin vast (95-97) .725

i) Algemeen (95-96) . 725

ii) Overgangsrecht voor overspelige kinderen a matre (97) .726

b) Uit het vonnis mag geen absoluut huwelijksbeletsel blijken (98-99) .728

2) Uitoefening van het recht van verzet en daaropvolgende beoordeling van het belang van het kind (100-104) .730

a) Titularissen van het verzetsrecht (101) .730

b) Opportuniteitsoordeel van de rechtbank (102-104) . 731

i) Ongrondwettigheid van het beperkte toepassingsgebied ( 102) 731

ii) Ongrondwettigheid van het marginale karakter van de opportuniteitstoets (103-104) .732

3) Afwezigheid van belangenafweging bij gebrek aan uitoefening van het wettelijk verzetsrecht (105) .733

4) Termijn voor het instellen van de vordering (106-107) . 734

5) Bewijs (108-115) .736

a) Bewijs door alle wettelijke middelen (108-114) . 736

b) Bewijs door een vermoeden van vaderschap wegens geslachtsgemeenschap met de moeder in het wettelijk tijdperk van de verwekking (115).738

6) Procedurele aspecten (116-117) . 739

a) Partijen in het geding (116) .739

b) Vertegenwoordiging (117) .739

Afdeling C. Afstamming van meemoederszijde (118-147) .740

§ 1. Afstamming van meemoederszijde binnen het huwelijk (123- 128) .741

a. De meemoederschapsregel (123-125). 741

b. Betwisting van het meemoederschap van de echtgenote (126- 128) .742

1) Ontvankelijkheid (126-127) . 742

2) Gegrondheid (128) .743

§2. Afstamming van meemoederszijde buiten het huwelijk (129-147) .744

a. Erkenning (129-140) .744

1) Vaststelling van de afstamming via meemoederlijke erkenning (129-133) .744

2) Betwisting van een meemoederlijke erkenning (134-139) .745

a) Ontvankelijkheid (134-138) . 745

b) Gegrondheid (139) .749

3) Overgangsrecht (140) .750

b. Onderzoek naar het meemoederschap ( 141-14 7) .7 51

Hoofdstuk II. Adoptie (148-206) .753

Afdeling A. Nieuw Vlaams decreet Binnenlandse Adoptie (148-163). 753

§ 1. Aanmelding, informatie en voorbereiding (149-153) . 754

a. Adoptie van een ongekend kind (150-151). 754

b. Adoptie van een gekend kind (152-153).754

§2. Maatschappelijk onderzoek (154) .755

§3. Eén dienst voor binnenlandse adoptie (155-160) . 755

a. Taken van de dienst (156-159) . 755

1) Adoptiebemiddeling (157) .755

2) Nazorg (158) . 756

3) Begeleiding van de afstandsouder (159).756

b. Vergunning en subsidiëring (160) .756

§4. Overeenkomst en adoptiedossier (161) .757

§5. Inzagerecht (162-163). 757

Afdeling B. Instellingsvoorwaarden voor adoptie (164-177).758

§ 1. Wettige redenen (164-173) .7 5 8

a. Gewone stiefouderadoptie van een meerderjarige (164) .758

b. Volle adoptie na draagmoederschap (165-169) .758

c. Schijnadoptie (170-171) .762

d. Adoptie door de biologische vader (172) .762

e. Adoptie door de biologische grootvader (173) . 763

§2. Hoger belang van het kind (174-175) . 763

§3. Wettige belangen (176-177) .765

Afdeling C. Vereisten gesteld aan de kandidaat-adoptant (178-185) . 767

§ 1. Voorwaarden inzake burgerlijke staat (178-182) . 767

a. Samenwonen bij inleiding van de adoptieprocedure (178-180) .767

b. Afwezigheid van absoluut huwelijksbeletsel tussen kandidaat-adoptant en ouder (181-182). 769

§2. Invoering van adoptie door de voormalige partner (183-185) .773

a. Ontstaansgeschiedenis (183).773

b. Begripsomschrijving (184) . 773

c. Grondvoorwaarden(185) 774

Afdeling D. Toestemmingen tot adoptie (186-193) .774

§ 1. Toestemming van de kandidaat-adoptant (186) .774

§2. Toestemmingsweigering van de adoptandus (187).775

§3. Toestemmingsweigering van de ouder (188-193) .776

Afdeling E. Procedure ( 194-199) . 779

Afdeling F. Beëindiging (200-206) .781

§ 1. Nieuwe adoptie (200-202) .781

§2. Herroeping van de adoptie (203-204) . 782

a. Gewone adoptie (203) .782

b. Volle adoptie (204) . 783

§3. Vaststelling van de oorspronkelijke afstamming na (volle) adoptie (205-206) . 785

Titel II. Huwelijk en echtscheiding (207-318).786

Hoofdstuk I. Huwelijk (207-251) .786

Afdeling A. Inleiding (207) .786

Afdeling B. Verloving (208) .786

Afdeling C. Grondvereisten om te huwen (209-238) . 787

§ 1. In leven zijn (209) . 787

§2. Personen van hetzelfde of verschillend geslacht (210) .787

§3. Huwbare leeftijd (211-212) .788

§4. Geen verwantschap in verboden graad (huwelijksbeletselen) (213) .790

§5. Geen vorig niet-ontbonden huwelijk (214-217) .792

§6. Toestemming van de aanstaande echtgenoten (218-238) . 797

a. Gemis aan toestemming (218-234) . 797

1) Algemeen (218) . 797

2) Een van de echtgenoten is niet in staat zijn wil te kennen te geven (219) .798

3) Schijnhuwelijk (220-234) .799

a) Omschrijving (220-222) . 799

b) Beteugeling (223-233) .804

i) Weigering opmaak akte aangifte huwelijk en weigering voltrekking huwelijk (224) .804

ii) Nietigverklaring huwelijk (225-228) . 805

iii) Niet erkennen buitenlands huwelijk (229) .808

iv) Strafbaarstelling (230-231) .810

v) Inreisverbod (232) .812

vi) Attest geen huwelijksbeletsel (233) . 812

c) Vordering tot schadevergoeding (234) .814

b. Gebrek in de toestemming (235-238) .815

1) Dwaling (236) .815

2) Bedrog (237) . 816

3) Geweld en gedwongen huwelijk (238) .817

Afdeling D. Vormvereisten om te huwen (239-244) . 818

§ 1. Huwelijksaangifte (239-240) . 818

a. Aangifte (239) .818

b. Weigering akte op te maken (240) . 818

§2. Huwelijksvoltrekking (241-244) . 820

a. Voltrekking (241) .820

b. Uitstel en weigering het huwelijk te voltrekken (242-244) .820

Afdeling E. Sanctieregeling (245-251) .828

§ 1. Relatieve nietigheid (245-24 7) .828

§2. Absolute nietigheid (248-251) .829

Hoofdstuk II. Echtscheiding (252-316) . 832

Afdeling A. Inleiding (252-253) .832

Afdeling B. Echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting van het huwelijk (254-285) .836

§ 1. Overzichten van rechtspraak .836

§2. Grond (254-257) .836

§3. De onherstelbare ontwrichting en het verstrijken van een termijn (258) .838

§4. Procedure (259-264) .840

§5. Voorlopige maatregelen (265-278) .843

a. Vóór de WFJRb (265-267) . 843

b. Na de WFJRb (268-276) .846

1) Twee types van hoogdringendheid (268-271) .846

2) Voorlopige maatregelen: harmonisering (272-273) . 847

3) Blijvende saisine (274-275) . 849

4) Gehomologeerde overeenkomsten (276) .849

c. Soorten maatregelen (277-278) .850

§6. Gevolgen van de echtscheiding (279-285) .850

a. Uitkering na echtscheiding tussen de ex-echtgenoten (279).850

b. Patrimoniale gevolgen (280-285) .850

Afdeling C. Echtscheiding door onderlinge toestemming (286-314) . 854

§ 1. Overzichten van rechtspraak .854

§2. Voorwaarden(286-287) 854

§3. De overeenkomsten (288-306) .855

a. Algemeen (288) . 855

b. De vermogensrechtelijke overeenkomst (289-302) .855

1) Wilsgebreken (289-291) . 855

2) Conventionele onverdeeldheid (292) .857

3) Interpretatie (293) .859

4) Actio pauliana (294) . 859

5) Aansprakelijkheid van notaris en advocaat (295-297) .860

6) Dading (298) . 861

7) Diverse (299-302) .863

c. De familierechtelijke overeenkomst (303-306) .864

1) Inhoud (303) . 864

2) Wijzigingen (304-306) .865

§4. Procedure (307-312) .867

§5. Gevolgen van de echtscheiding (313-314) .871

Afdeling D. Echtscheiding op grond van feitelijke scheiding (oud) (315- 316). 872

Hoofdstuk III. Scheiding van tafel en bed (317-318) .873

Titel III. Wettelijke en feitelijke samenwoning (319-433) .874

Hoofdstuk I. Wettelijke samenwoning (319-386) .874

AfdelingA. Algemeen (319-325) . 874

§1. Situering (319-320). 874

§2. Invloed van de wettelijke samenwoning op de staat van de persoon (321-323) .875

§3. Vermeende discriminaties van wettelijk samenwonenden (324-325) .876

Afdeling B. Aangaan van de wettelijke samenwoning (326-363) .880

§ 1. Grondvoorwaarden (326-328) .880

§2. Formaliteiten (329-330) .881

§3. Schijnwettelijke en gedwongen wettelijke samenwoning (331- 363) .882

a. Situering (331-332) . 882

b. Beoordeling schijn- of gedwongen karakter (333-349) .883

1) Algemeen (333) . 883

2) Indicaties uit de omzendbrief (334-341) . 884

3) Andere indicaties (342-347) . 889

4) Rol duurzame en stabiele partnerrelatie (348-349) . 892

c. Preventieve maatregelen (350-359) .894 !)Algemeen (350-351). 894

2) Uitstel (352-354) . 895

3) Weigering (355-359) . 896

d. Repressieve maatregelen (360-363) .899

1) Nietigverklaring (360-361) .899

2) Strafsancties (362) .900

3) Inreisverbod (363) .901

Afdeling C. Gevolgen van de wettelijke samenwoning (364-377) .901

§ 1. Primair samenwoningsstelsel (364-367) . 901

§2. Secundair samenwoningsstelsel (368-372) .903

a. Wettelijk stelsel (368-369) . 903

b. Conventioneel stelsel (370-372) .906

Afdeling D. Dringende (voorlopige) maatregelen (373-377).907

§ 1. Algemeen (373) .907

§2. Inhoud van de maatregelen (374-375) .907

§3. Duur van de maatregelen (376) .909

§4. Procedure (377) .909

Afdeling E. Ontbinding van de wettelijke samenwoning (378-381) . 910

§ 1. Gronden en procedure (378-379) . 910

§2. Gevolgen (380-381) .911

Afdeling F. Nietigverklaring van de wettelijke samenwoning (382-386) 912

§ 1. Algemeen (382) .912

§2. Gemeenrechtelijke (relatieve) nietigheidsgronden (383-385) .913

§3. Specifieke (absolute) nietigheidsgronden (386) .914

Hoofdstuk II. Feitelijke samenwoning (387-433) .914

Afdeling A. Algemeen (387-390) . 914

§ 1. Situering (3 87) .914

§2. Vermeende discriminaties van feitelijk samenwonenden (388- 915 390) .

Afdeling B. Vermogensrechtelijke verhoudingen tussen de partners onderling (391-422) . 918

§ 1. Zakenrechtelijke aspecten (3 91-3 94) . 918

a. Algemeen (391).918

b. Roerende goederen (392-393) . 918

c. Onroerende goederen (394) .920

§2. Verbintenisrechtelijke aspecten: vermogensverschuiving (395- 417) .921

a. Schenking (396-397) .921

b. Lening (398-401) .922

c. Zaakwaarneming ( 402) . 924

d. Natrekking en kostenleer (403-405) .925

e. Mede-eigendomsrecht ( 406) .926

f. Indeplaatsstelling van rechtswege ( 407) .926

g. Borgtocht ( 408) . 927

h. Verrijking zonder oorzaak ( 409-417) .927

1) Toepassingsvoorwaarden (409-415) . 927

a) Verrijking in causaal verband met verarming (410) . 928

b) Gebrek aan oorzaak (411-413) .928

c) Subsidiariteit (414-415) . 933 2) Begroting (416-417) . 934

§3. Overeenkomsten tussen (gewezen) feitelijk samenwonenden (418-422) . 935

Afdeling C. Samenwonenden en huur (423-425) . 937

Afdeling D. Beëindiging van de feitelijke samenwoning (426-433) . 938

§ 1. Vereffening-verdeling (426-429) . 938

§2. Uithuiszetting ( 430-431) .942

§3. Woonstvergoeding (432). 943

§4. Partneralimentatie (433) .943

Titel IV Alimentatie (434-578) . 945

Hoofdstuk I. Inleiding (434-438) .945

Hoofdstuk II. De gemeenrechtelijke onderhoudsverplichtingen voortvloeiend uit bloed- of aanverwantschap (439-446) .950

Afdeling A. Onderhoudsverplichtingen tussen bloedverwanten in de rechte lijn (439-445) .950

§1. Ouders en kinderen (439-444) .950

§2. Grootouders en kleinkinderen ( 445) .954

Afdeling B. Onderhoudsverplichting tussen schoonouders en schoonkinderen ( 446) .955

Hoofdstuk III. De bijzondere ouderlijke onderhoudsverplichtingen (447-500) 956

Afdeling A. Overzichten van rechtspraak . 956

Afdeling B. De verplichting van de ouders hun kinderen levensonderhoud, opvoeding en opleiding te verschaffen (447-497) . 956

§1. Grondslagen en kenmerken (447-458) .956

§2. Modaliteiten ( 459-490) .961

a. Begroting (459-478) .961

1) De middelen (459-460) .961

2) De gewone kosten (461-466) .962

3) De buitengewone kosten (467-473) . 966

4) Kinderbijslag, sociale en fiscale voordelen (474-478) .970

b. Indexering van rechtswege (479) .973

c. Betaling ( 480) .973

d. Ontvangstmachtiging (481) .974

e. Wijzigbaarheid (482-484) .974

f. Alimentatieovereenkomsten (485) . 976

g. Nihilbeding ( 486) .977

h. Duur ( 487) . 978 i. Verjaring (488-490) . 978

§3. Procedure (491-497) .979

a. Bevoegdheid (491-492) .979

b. Rechtsmiddelen ( 493-495) . 981

c. Uitvoerbaarheid bij voorraad ( 496) .983

d. Vorderingen gesteld door de minderjarige zelf ( 497) .984

Afdeling C. Onderhoudsverplichting van de waarschijnlijke vader ( 498- 499). 984

Afdeling D. Onderhoudsaanspraak van kinderen van de vooroverleden wettelijk samenwonende (500) .985

Hoofdstuk IV. De hulp- en bijdrageplicht tussen echtgenoten (501-521) .986

Afdeling A. Hulpplicht (501-519) .986

§ 1. Overzichten van rechtspraak .986

§2. Grondslagen en kenmerken (501-507) .986

§3. Begroting van de onderhoudsverplichting en methodiek (508- 513) .990

§4. Alimentatieovereenkomsten (514) .995 §5. Procedure (515-519) .996

a. Materiële bevoegdheid ( 515) .996

b. Temporele bevoegdheid (516) . 996

c. Territoriale bevoegdheid ( 517) . 996

d. Rechtsmiddelen (518-519) . 997 Afdeling B. Bijdrage in de lasten van het huwelijk (520-521).997

Hoofdstuk V. De uitkering ten aanzien van de ex-echtgenoot (522-563) .998

Afdeling A. Echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting van het huwelijk (522-553) .998

§ 1. Overzichten van rechtspraak .998

§2. Grondslagen en kenmerken (522-530) .998

§3. Geldingsduur (531-533) .1003

§4. Begroting van de uitkering en methodiek (534-544) 1004

§5. Modaliteiten (545-549) .1012

§6. Procedure (550-553) 1014

Afdeling B. Echtscheiding door onderlinge toestemming (554-563) 1016

§ 1. Overzichten van rechtspraak .1016

§2. Grondslagen en kenmerken (554-559) 1016

§3. Wijzigingen (560-561) 1019

§4. Uitvoering (562) .1020

§5. Procedure (563) .1020

Hoofdstuk VI. De onderhoudsverplichtingen tussen samenwonenden (564- 578) .1021

Afdeling A. Overzichten van rechtspraak . 1021

Afdeling B. Wettelijk samenwonenden (564-573) 1021

§1. Grondslagen en kenmerken (564-568) 1021

§2. Bevoegdheid en procedure (569-573) 1024

Afdeling C. Feitelijk samenwonenden (574-578) 1026

§1. Grondslagen en kenmerken (574-576) 1026

§2. Bevoegdheid en procedure (577-578) 1029

Titel V. Ouderlijk gezag, verblijf en recht op persoonlijk contact (579-701) .1031

Hoofdstuk I. Algemeen (579-592) .1031

Afdeling A. Wetswijzigingen (579-587) .1031 § 1. Bevoegdheid familierechtbank (579-580) .1031

§2. Voorkoming van internationale kinderontvoering (581) 1032

§3. Pleegzorg (582-586) 1033

§4. Registratie van een informatiegegeven betreffende de verdeelde huisvesting van minderjarigen (587) 1035

Afdeling B. Naslagwerken (588) 1036

Afdeling C. De wederzijdse plicht tot respect versus ouderlijke tuchtiging (589-590) 1036

Afdeling D. Titularissen van ouderlijk gezag (591-592) 1038

Hoofdstuk II. Gezag over de persoon van de minderjarige (593-662) . 1039

Afdeling A. Gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag met een verblijfsregeling (593-652) 1039

§1. Gezamenlijke gezagsuitoefening (593-610) 1039

a. Toepassing van het principe van de gezamenlijke gezagsuitoefening (593-594) 1039

b. Vermoeden van instemming en bevoegdheid om in eigen naam op te treden voor handelingen verband houdend met het ouderlijk gezag (595-598) 1040

c. Geschillen omtrent belangrijke beslissingen (599-610) 1042

1) Levensbeschouwelijke opvoeding van het kind (600-601) . 1043

2) Schoolkeuze van het kind (602-605) 1044

3) Gezondheid en medische ingrepen ( 606) .1047

4) Vrijetijdsbesteding (607) . 1048

5) Woonplaats van het kind en verhuis naar het buitenland (608-610) 1048

§2. Verblijfsregeling (611-652) 1051

a. Akkoord over verblijf (612) .1051

b. Herziening gehomologeerde verblijfsregeling (613-614) . 1052

c. Geen akkoord over verblijf: gelijkmatig verdeeld verblijf als bij voorrang te onderzoeken verblijfsregeling (615-617) 1054

d. Taak van de rechter en beschikkingsbeginsel ( 618-620) .1056

e. Beslissingscriteria ( 621-641) .1058

1) Algemeen (621-622) 1058

2) Leeftijd van het kind (623-625) 1059

3) Afstand tussen de woonplaatsen van de ouders (626-628) .1061

4) Verontrustend gedrag van een ouder (629) 1064

5) Onbeschikbaarheid van een ouder (630-633) 1065

6) Communicatieproblemen (634-635) 1067

7) Verblijf van broers en zussen (636) 1068

8) Stabiliteit en continuïteit ( 63 7) .1068

9) Mening van het kind (638-641) 1069

f. Organisatie gelijkmatig verdeeld verblijf ( 642-645) .1071

g. Organisatie ongelijkmatig verdeeld verblijf ( 646-652) .1072

Afdeling B. Uitsluitende uitoefening van het ouderlijk gezag en recht op persoonlijk contact (653-662) 1077

§ 1. Uitsluitende gezagsuitoefening ( 653-655) .1077

§2. Recht op persoonlijk contact (656-662) 1080

a. Taak van de rechter en beschikkingsbeginsel (657-658) 1081

b. Beoordeling recht op persoonlijk contact (659-660) .1082

c. Organisatie recht op persoonlijk contact ( 661-662) .1083

Hoofdstuk JIJ. Rechten omtrent het vermogen van de minderjarige (663-671) 1085

Afdeling A. Algemeen (663-664) 1085

Afdeling B. Rekening en verantwoording (665-666) 1085

Afdeling C. Vertegenwoordiging van de minderjarige (667-671) 1086

§ 1. Handelingsonbekwaamheid van de minderjarige (667-668) . 1086

§2. Machtigingsvereiste voor gewichtige handelingen (669-671) . 1087

Hoofdstuk IV. Recht op persoonlijk contact (672-681) . 1090

Afdeling A. Grootouders ( 673-677) .1090

§ 1. Beoordeling recht op persoonlijk contact (673-675) . 1090

§2. Organisatie recht op persoonlijk contact (676-677) 1093

Afdeling B. Andere contactgerechtigden ( 678-681) .1094

Hoofdstuk V. Procedure (682-696) . 1097

Afdeling A. Rechtspleging voor de familierechtbank in gedingen over ouderlijk gezag, verblijf en recht op persoonlijk contact ( 682-686) .1097

Afdeling B. Sanctionering van de niet-naleving van een verblijfsregeling of contactrecht (687-696) . 1100

§ 1. Nieuwe beslissing ( 687-689) . 1100

§2. Dwangmaatregelen en dwangsom (690-693) . 1101

§3. Misdrijf niet-afgifte van het kind (694-696).1103

Hoofdstuk VI. Ontzetting uit het ouderlijk gezag (697-701) .1106

Gerelateerd
Bibliotheek
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

Stabiliteitsbedreigende gebreken – Tienjarige aansprakelijkheid – Vervaltermijn

$
0
0
Instantie: Grondwettelijk hof (arbitragehof)
Datum van de uitspraak: 
woe, 19/07/2017
A.R.: 
98/2017

De artikelen 1792 en 2270 van het Burgerlijk Wetboek schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

De artikelen 1792 en 2270 van het Burgerlijk Wetboek voorzien in een van het gemeen recht afwijkende, tienjarige vervaltermijn voor de rechtsvordering van de opdrachtgever van bouwwerken die geconfronteerd wordt met een ernstig gebrek dat de stevigheid van het gebouw in gevaar brengt.

In tegenstelling tot de vordering van de opdrachtgever van bouwwerken die geconfronteerd wordt
• met een gebrek dat de stevigheid van het gebouw niet in gevaar brengt,
• zij het een zichtbaar gebrek waarvoor bij de oplevering voorbehoud werd gemaakt,
• dan wel een verborgen gebrek, waarop de verjaringstermijn van tien jaar, bepaald in artikel 2262bis, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, van toepassing is, (termijn die kan worden gestuit of geschorst)

is op de vordering van de opdrachtgever die geconfronteerd wordt met een ernstig gebrek dat de stevigheid van het gebouw in gevaar brengt, de vervaltermijn van tien jaar, bepaald in de artikelen 1792 en 2270 van het Burgerlijk Wetboek, van toepassing, termijn die niet kan worden gestuit of geschorst.

De artikelen 1792 en 2270 van het Burgerlijk Wetboek streven het algemeen belang en meer bepaald de bescherming van de openbare veiligheid na. Door de contractuele aansprakelijkheid voor architecten en aannemers te verlengen na afloop van het contract wanneer de stevigheid van het opgerichte gebouw in gevaar wordt gebracht, heeft de wetgever de belangen van de opdrachtgever willen beschermen maar ook de openbare veiligheid willen waarborgen die door gebrekkige constructies in gevaar wordt gebracht, en de rechtszekerheid willen verzekeren.

Het Hof van Cassatie heeft trouwens geoordeeld dat de tienjarige aansprakelijkheid van de architect die uit artikel 1792 van het Burgerlijk Wetboek voortvloeit, « van openbare orde [is] en [...] mitsdien contractueel niet [kan] worden uitgesloten of beperkt » (Cass., 5 september 2014, Arr. Cass., 2014, nr. 495).

Terwijl de aannemings- of architectuurovereenkomst normaliter wordt beëindigd door de aanvaarding van de werken, blijft de architect of de aannemer contractueel aansprakelijk tijdens een bijkomende periode van tien jaar voor ernstige gebreken.

De wetgever heeft de tienjarige aansprakelijkheid bijgevolg beperkt in de tijd via een vervaltermijn die buiten de in de artikelen 2242 en volgende van het Burgerlijk Wetboek bedoelde schorsings- en stuitingsgronden valt. Het niet activeren van de aansprakelijkheid binnen een termijn van tien jaar brengt het verval ervan met zich mee.

De vordering dient daarentegen niet te worden ingesteld binnen een nuttige termijn vanaf de ontdekking van het gebrek.

De in artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek bedoelde gemeenrechtelijke verjaring heeft betrekking op de gemeenrechtelijke aansprakelijkheid van de architecten of aannemers die, op grond van artikel 1147 van het Burgerlijk Wetboek, na de oplevering aangevoerd kan worden wegens lichte gebreken, namelijk tekortkomingen die de stevigheid van de gebouwen niet in gevaar brengen.

Zij is niet van openbare orde en kan het voorwerp uitmaken van ontheffings- of beperkende clausules, binnen de perken van het gemeen recht, aangezien zij de bescherming van de opdrachtgever en niet de openbare veiligheid beoogt. Die aansprakelijkheidsvordering dient bovendien tijdig te worden ingesteld door de opdrachtgever na de ontdekking van het gebrek.

De termijn van tien jaar volstaat daarenboven om het bestaan van de door artikel 1792 van het Burgerlijk Wetboek gedekte ernstige risico's te beoordelen. 

Publicatie
tijdschrift: 
TBO
Uitgever: 
intersentia
Jaargang: 
2018
Pagina: 
25
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

Het Grondwettelijk Hof,

I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

Bij arrest van 28 juni 2016 in zake de nv « Pellikaan Bouwbedrijf » tegen de vereniging van mede-eigenaars « Résidence Jardins de Babylone » en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 11 juli 2016, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld :

Noot: 

Rechtspraak over de aansprakelijkheid in solidum architect-aannemer:(zie op www.jridat.be)

• Cass. 17 oktober 2014, C.13.0452.N;

• Cass. 10 december 2012, C.12.0270.N;

• Cass. 18 januari 2008, C.06.0119.F;

• Cass. 27 februari 2011,

• Cass., 3 mei 2013, C.12.0378.N;

• Cass. 10 december 2012, C.12.0270.N;

• Cass. 3 januari 2013, C.12.0174.F en

• Cass. 5 september 2014, C.13.0395.N. 

Gerelateerd

lees verder

Ouderlijk gezag

$
0
0

De gezamenlijke uitoefening van het gezag of het gezagsco-ouderschap is de regel

Commentaar: 

Het ouderlijk gezag omvat de volgende componenten sinds de wet van 13 april 1995:

1. Het recht op eerbied en ontzag
2. Het recht op persoonlijk contact
3. Het gezag over de persoon van de minderjarigen inhoudende:
    het recht van bewaring bestaande uit het recht van materiële bewaring en van zorg
    het beslissingsrecht inzake fundamentele opties
    het recht van toezicht op de opvoeding door de andere ouder
4. Het beheer over de goederen en de vertegenwoordigingsbevoegdheid
5. Het gerucht genot van de goederen
6. De prerogatieven van de ouders met betrekking tot de staat van de persoon van de minderjarigen

de wet maakt een onderscheid tussen ouders die samenwonen en die niet samenwonen maar maakt geen verschil tussen ouders die al dan niet met mekaar gehuwd zijn waarbij dus zowel de gehuwde als de ongehuwde ouders worden gelijkgesteld bij de uitoefening van het ouderlijk gezag.

Wanneer de ouders samenleven wordt het ouderlijk gezag samen uitgeoefend. Het is dus verkeerd te stellen dat een ouder het ouderlijk gezag uitoefent namens de andere of dat de beslissing van een oudere verondersteld wordt de instemming van de anderen zomaar mee te dragen. Er bestaat zoiets niet als een gezinshoofd.

Wanneer de ouders niet samenleven zal in de regel het ouderlijk gezag ook gezamenlijk worden uitgeoefend, dit in tegenstelling tot vroeger waarbij de ouder bij wie het kind hoofdzakelijk verbleef drager was van het ouderlijk gezag en de andere ouder ontzegd was van deze rechten en zich moest tevredenstellen met het bezoekrecht. Enkel in zeer uitzonderlijke omstandigheden kan nog worden teruggegrepen naar de exclusieve uitoefening van het ouderlijk gezag door een van de ouders en dit slechts door een zeer gemotiveerde beslissing.

Nu is het voor heel wat ouders een moeilijke taak om steeds overeen te komen met betrekking tot de beslissingen inzake de kinderen. In dit geval is er voorzien in de bevoegdheid van de rechtbank die kan oordelen ofwel geval per geval maar ook dan de keuze heeft om bij aanhoudende incidenten dienaangaande de uitsluitende uitoefening van het ouderlijk gezag aan één van de ouders toe te kennen. Het zou immers niet werkzaam zijn dat voor elke belangrijke beslissing de rechter opnieuw en opnieuw dient gevat te worden om tussenbeide te komen.

Maar ook de ouder die het ouderlijk gezag niet uitoefent beschikt over bijzondere rechten, zoals het recht om bij derden alle nuttige informatie in te winnen omtrent de opvoeding van het kind, hetgeen betekent dat ook de ouder die het ouderlijk gezag niet uitoefent bijvoorbeeld het recht geeft om alle inlichtingen van de school van het kind te krijgen, alle inlichtingen van de behandelende geneesheer te krijgen, maar ook inlichtingen kan bekomen bij elke overheidsadministratie of financiële instelling of een ieder die kennis heeft over bepaalde nuttige informatie met betrekking tot het kind. Indien deze derde aan wie de inlichtingen worden gevraagd weigert deze informatie te verschaffen op grond van de verkeerde overtuiging dat de vragen niet bekleed is met het ouderlijk gezag, dan kan deze ouder zich wenden tot de jeugdrechtbank om deze informatie te bekomen (374 4° lid 387 bis burgerlijk wetboek).

Ook kinderen hebben rechten ten aanzien van hun ouders.

Zo kunnen zij zelfstandig hun persoonlijkheid rechten uitoefenen en rond de rechten tegenover hun ouders;
zo hebben zij een hoorrecht voor de jeugdrechtbank vanaf 12 jaar en voor de andere rechtbanken van zodra er geoordeeld wordt dat zij beschikken over de nodige onderscheidingsvermogen;
zo kunnen zij zelf een onderhoudsuitkering vorderen wanneer de ouders hun verplichtingen tot onderhoud niet vrijwillig nakomen

hiertegenover staat de plicht van het kind zich te onderwerpen aan het ouderlijk gezag behoudens indien het voor de leeftijd van 18 jaar (de meerderjarigheid) ontvoogd wordt en is het kind levenslang respect verplicht aan zijn ouders.

Gerelateerd

lees verder

Zorgvolmacht gegeven op ogenblik dat beschermde persoon niet meer begripsvermogend en wilsbekwaam was dient vervangen door rechterlijke beschermingsmaatregel

$
0
0
Plaats van uitspraak: Westerlo
Instantie: Vredegerecht
Datum van de uitspraak: 
maa, 19/10/2015

Een zorgvolmacht is een lastgevingsovereenkomst die een buitengerechtelijke bescherming beoogt voor het moment in de toekomst dat de te beschermen persoon  niet meer in staat zou zijn om zonder bijstand of beschermingsmaatregel zijn belangen van vermogensrechtelijke aard zelf naar behoren waar te nemen.

Wanneer echter in de zorgvolmacht wordt gespecificeerd dat deze lastgeving in werking treedt vanaf de datum van de ondertekening van de akte, schept zulks een vermoeden van wilsongeschiktheid, zeker wanneer in de zorgvolmacht gestipuleerd wordt dat de bedoeling van de zorgvolmacht er in bestaat de maatregel pas uitwerking te geven pas op het moment dat de te beschermen persoon niet meer in staat zal zijn om zelfstandig het beheer over zijn goederen waar te nemen.

Het verlenen van een zorgvolmacht veeist wilsgeschiktheid, zodat de zorgvolmacht met onmiddelijke uitwerking gegeven vooor het moment waarp de te beschermen persoon wilsverzwakt of wilsongeschikt is, nietig is en vervangen dient te worden door een maatregel van voorlopig bewind.

Andere indicaties ter vervanginging va een ziorgvolmacht in een maatregel van voorlopig bewind zijn:

• de omstandigheid dat de zorgvolmacht wordt gegeven onmiddellijk nadat een verzoekschrift tot voorlopig bewind  werd neergelegd;

• de omstandigheid dat de «opdrachten en machten» van de lasthebber zeer algemeen verregaand en werkelijk alomvattend zijn.

• aanvullende medisch stukken

Publicatie
tijdschrift: 
Rechtskundig Weekblad
Uitgever: 
Intersentitia
Pagina: 
2017-2018
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

B.W. en B.A. t/ B.R.

...

Overwegende dat het voorliggende verzoek strekt tot de organisatie van een rechterlijke bescherming over de persoon en over de goederen van de h. R.B.

Overwegende dat dit verzoekschrift alhier ter griffie werd neergelegd op datum van 22 september 2015. Met beschikking van dagbepaling van dezelfde datum werd de zaak vastgesteld voor behandeling in raadkamer op 1 oktober 2015.

Gerelateerd

lees verder


Zorgvolmacht met onmiddellijke uitwerking is verdacht

$
0
0
Plaats van uitspraak: Westerlo
Instantie: Vredegerecht
Datum van de uitspraak: 
maa, 19/10/2015

Een zorgvolmacht is een lastgevingsovereenkomst die een buitengerechtelijke bescherming beoogt voor het moment in de toekomst dat de te beschermen persoon  niet meer in staat zou zijn om zonder bijstand of beschermingsmaatregel zijn belangen van vermogensrechtelijke aard zelf naar behoren waar te nemen.

Wanneer echter in de zorgvolmacht wordt gespecificeerd dat deze lastgeving in werking treedt vanaf de datum van de ondertekening van de akte, schept zulks een vermoeden van wilsongeschiktheid, zeker wanneer in de zorgvolmacht gestipuleerd wordt dat de bedoeling van de zorgvolmacht er in bestaat de maatregel pas uitwerking te geven pas op het moment dat de te beschermen persoon niet meer in staat zal zijn om zelfstandig het beheer over zijn goederen waar te nemen.

Het verlenen van een zorgvolmacht veeist wilsgeschiktheid, zodat de zorgvolmacht met onmiddelijke uitwerking gegeven vooor het moment waarp de te beschermen persoon wilsverzwakt of wilsongeschikt is, nietig is en vervangen dient te worden door een maatregel van voorlopig bewind.

Andere indicaties ter vervanginging va een ziorgvolmacht in een maatregel van voorlopig bewind zijn:

• de omstandigheid dat de zorgvolmacht wordt gegeven onmiddellijk nadat een verzoekschrift tot voorlopig bewind  werd neergelegd;

• de omstandigheid dat de «opdrachten en machten» van de lasthebber zeer algemeen verregaand en werkelijk alomvattend zijn.

• aanvullende medisch stukken

Publicatie
tijdschrift: 
Rechtskundig Weekblad
Uitgever: 
Intersentitia
Pagina: 
2017-2018
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

B.W. en B.A. t/ B.R.

...

Overwegende dat het voorliggende verzoek strekt tot de organisatie van een rechterlijke bescherming over de persoon en over de goederen van de h. R.B.

Overwegende dat dit verzoekschrift alhier ter griffie werd neergelegd op datum van 22 september 2015. Met beschikking van dagbepaling van dezelfde datum werd de zaak vastgesteld voor behandeling in raadkamer op 1 oktober 2015.

Gerelateerd

lees verder

Psycholoog als getuige

$
0
0

Verslagen van psychologen en therapeuten kunnen in theorie voorgelegd worden als bewijsmiddelen, waarbij de rechter weliswaar beslist welke bewijswaarde hij hieraan geeft.

Een psycholoog of therapeut kunnen hierin wel vervolgd worden wegens schending van het beroepsgeheim, zonder dat dit de bewijswaarde van hun verklaring aantast.

Het kunnen fabulieren, het kunnen en mogen liegen, het kunnen en mogen leven in een andere realiteit met andere wetten en andere causale verbanden, is niet alleen nuttig maar ook essentieel in een therapeutisch gesprek.

Of een therapeut waarheid of leugen te horen krijgt is in feite zelfs niet relevant in een sessie. Therapeuten en psychologen zijn geen gediplomeerde waarheidszoeker. Een therapie gaat om met de denkende en de verhalende mens, met fobie, neurose, psychose, met persoonlijkheidsstoornis, met angsten zelfs met fantasmen en complexen.

Als verhalend wezen verzorgt en heelt de mens zijn geest. De mens rationaliseert de eigen daden en misstappen. Wat de hersenen niet weten, niet horen of zien, niet kunnen interpreteren, niet kunnen bedenken, niet kunnen verklaren vult de mens aan met een resem van technieken.
Deze invullingen worden opgeslagen in het geheugen samen met gepercipieerde werkelijkheid en worden hiermee vermengd.

Elke psychologische therapie gebruikt de relaties, het verhaal en het voorstellingsvermogen van de mens, zonder waarheidstoets. Psychanalisten werken met onderbewustzijn waarvan het waarheidsgehalte irrelevant is.

Een therapeut is geen leugendetector en diens taak is het niet om waarheid van leugen te onderscheiden. Hij brengt derhalve geen meerwaarde aan als getuige.

Vanuit zijn beroepsethiek en het beroepsgeheim weigert een psycholoog derhalve te getuigen.

• behoudens de attestering dat een bepaalde persoon een therapie volgt, weze het zonder verdere commentaar
• behoudens de attestering dat een bepaalde persoon op een bepaald tijdstip bij de psycholoog of therapeut was

 

Definities van waarheid:

Oudheid

• Plato: Waarheid is stabiel en eeuwig en is toetsbaar aan de ideeënwereld. Waarheid staat tegenover schijn en schijnwerkelijkheid.

• Aristoteles: "Waar is, van iets dat zo is, te zeggen dat het zo is, en van iets dat niet zo is, te zeggen dat het niet zo is."

Middeleeuwen

Commentaar: 

Verder wordt een onderscheid gemaakt tussen

analytische waarheid

Een analytische waarheid is een uitspraak waarvan de waarheidswaarde afhankelijk is van de betekenis van de uitspraak zelf. Een voorbeeld is: "Eenogigen hebben één oog. Deze stelling is waar op grond van de betekenis van het woord 'Eenoog'. 'Eenoog' betekent immers persoon met slechts één oog. In een taal waar 'eenoog' zou staan voor iets anders dan 'iemand met één oog', zou deze uitspraak niet (altijd) waar zijn.

Synthetische waarheid

Daartegenover staan synthetische waarheden, zoals in de zin: "Alle vrijgezellen zijn gelukkig". Bij synthetische waarheden wordt de waarheidswaarde niet bepaald door de uitspraak zelf en haar betekenis, maar door iets buiten de uitspraak. Vaak is het de realiteit die bepaalt of de uitspraak al dan niet waar is. "Alle vrijgezellen zijn gelukkig" is waar als alle feitelijke vrijgezellen in de wereld ook effectief gelukkig zijn.

Noodzakelijk waarheden noemt men die uitspraken die in alle mogelijke gevallen waar zijn. Ook kan men stellen dat het om uitspraken gaat waarvoor geldt dat de ontkenning (negatie) tot een logische tegenspraak zou leiden, bijvoorbeeld "Alle cirkels zijn rond." (Als het voorwerp niet rond was, zou het geen cirkel zijn).

Verder zijn er nog contingente waarheden, die niet in alle mogelijke gevallen waar zijn, maar in sommige wel. Het gaat dus om uitspraken waarvan de ontkenning niet per se tot een logische tegenspraak leidt. Een voorbeeld: "Het aantal planeten is gelijk aan acht.

 

Gerelateerd

lees verder

Het schijnhuwelijk en het jurisdictioneel beroep tegen de weigeringsbeslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand

$
0
0
Publicatie
Auteur: 
Van Thienen Annette
Tijdschrift: 
T. Fam
Uitgever: 
Kluwer
Jaargang: 
2018/2
Pagina: 
28
Samenvatting

De ambtenaar van de burgerlijke stand heeft va de wetgever een functie gekregen als beschermer van het waarachtige huwelijk. Als hij meent dat daar redenen toe zijn, weigert hij de akte van aangifte van huwelijk op te maken of weigert hij het huwelijk te voltrekken.

De ontgoochelde huwelijkskandidaten hoeven zich niet bij die beslissing neer te leggen. Zij kunnen beroep instellen tegen de weigeringsbeslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand bij de familierechtbank.

In deze bijdrage gaat Annette Van Thienen in op de aard van de weigeringsbeslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand enerzijds en van het beroep van de huwelijkskandidaten anderzijds. Daarbij krijgt het bestuursrechtelijke aspect bijzondere aandacht. Dit is immers cruciaal bij de beoordeling van het beroep tegen de weigeringsbeslissing door de familierechtbank.

uittreksel uit het burgerlijk wetboek:

Art. 146. Er is geen huwelijk wanneer er geen toestemming is.

Art. 146bis.  Er is geen huwelijk wanneer, ondanks de gegeven formele toestemmingen tot het huwelijk, uit een geheel van omstandigheden blijkt dat de intentie van minstens één van de echtgenoten kennelijk niet is gericht op het totstandbrengen van een duurzame levensgemeenschap, maar enkel op het bekomen van een verblijfsrechtelijk voordeel dat is verbonden aan de staat van gehuwde.

Art. 146ter. Er is evenmin een huwelijk wanneer het wordt aangegaan zonder vrije toestemming van beide echtgenoten of de toestemming van minstens een van de echtgenoten werd gegeven onder geweld of bedreiging.

Art. 147. Men mag geen tweede huwelijk aangaan voor de ontbinding van het eerste.

Art. 167. De ambtenaar van de burgerlijke stand weigert het huwelijk te voltrekken wanneer blijkt dat niet is voldaan aan de hoedanigheden en voorwaarden vereist om een huwelijk te mogen aangaan, of indien hij van oordeel is dat de voltrekking in strijd is met de beginselen van de openbare orde.

Indien er een ernstig vermoeden bestaat dat niet is voldaan aan de in het vorige lid gestelde voorwaarden kan de ambtenaar van de burgerlijke stand de voltrekking van het huwelijk uitstellen, na eventueel het advies van de procureur des Konings van het gerechtelijk arrondissement waarin de verzoekers voornemens zijn te huwen te hebben ingewonnen, gedurende ten hoogste twee maanden vanaf de door belanghebbende partijen vooropgestelde huwelijksdatum, teneinde bijkomend onderzoek te verrichten.

De procureur des Konings kan deze termijn verlengen met een periode van hoogstens drie maanden. In dat geval geeft hij daarvan kennis aan de ambtenaar van de burgerlijke stand die de belanghebbende partijen ervan in kennis stelt.

Indien hij binnen de in vorig lid gestelde termijn nog geen definitieve beslissing heeft genomen, dient de ambtenaar van de burgerlijke stand onverwijld het huwelijk te voltrekken, zelfs in die gevallen waar de in artikel 165, § 3 bedoelde termijn van zes maanden reeds is verstreken.

In geval van een weigering zoals bedoeld in het eerste lid, brengt de ambtenaar van de burgerlijke stand zijn met redenen omklede beslissing zonder verwijl ter kennis van de belanghebbende partijen.

Tezelfdertijd wordt een afschrift hiervan, samen met een kopie van alle nuttige documenten, overgezonden aan de procureur des Konings van het gerechtelijk arrondissement waarin de weigering plaatsvond en aan de Dienst Vreemdelingenzaken, in geval zijn beslissing gemotiveerd is op basis van artikel 146bis.

Indien één van de aanstaande echtgenoten of beiden op de dag van de weigering hun inschrijving in het bevolkings-, vreemdelingen- of wachtregister of hun actuele verblijfplaats niet hebben binnen de gemeente, wordt de weigeringsbeslissing tevens onmiddellijk ter kennis gebracht van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van inschrijving in een van deze registers of van de actuele verblijfplaats in België van deze aanstaande echtgenoot of echtgenoten.
Tegen de weigering door de ambtenaar van de burgerlijke stand om het huwelijk te voltrekken, kan door belanghebbende partijen binnen de maand na de kennisgeving van zijn beslissing beroep worden aangetekend bij de familierechtbank. 

Inhoudstafel tekst: 

Annette VAN THIENEN Praktijkassistente UGent Advocaat balie Dendermonde
INHOUD
1. Schijnhuwelijk - begrip 28
ll. Preventieve maatregelen 29
A. Weigering tot opmaak van akte van aangifte van huwelijk 29
B. Weigering het huwelijk te voltrekken 30
III. Jurisdictioneel beroep tegen een beslissing van een administratieve overheid 32
A. Administratieve overheid 32
B. Jurisdictioneel beroep bij de familierechtbank 33
IV. Motiveringsverplichting 35
v. Termijnregeling 37
A. Termijnregeling van het Gerechtelijk Wetboek versus termijnregeling in het bestuursrecht 37
B. Beslissingen van de ambtenaar van de burgerlijke stand 38
C. Beroep tegen de weigeringsbeslissing 41
Vl. Besluit 43
 

Aanvullende rechtsleer:

G. VERSCHELDEN, Handboek Belgisch Personen- en familierecht, Brugge, die Keure, 2016, 501, nr. 1132;

D'HONDT en G. VERSCHELDEN, "Commentaar bij art. 63 Ger.W:' in Comm.Pers., Mechelen, KIuwer, 2000, 12, nr. 26, vn. 3

C. IDOMON, "Schijnhuwelijken en schijnwettelijke samenwoningen" in Comm.Straf., Mechelen, KIuwer, 2014, 11, nr. 17.

S. D'HONDT en G. VERSCHELDEN, "Commentaar bij art. 63 BW" in Comm.Pers., Mechelen, KIuwer, 2000, 12, nr. 26, vn. 3.

Gerelateerd
Bibliotheek
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve
Nog dit: 

Omzendbrief van 6 september 2013, inzake de wet van 2 juni 2013 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, de wet van 31 december 1851 met betrekking tot de consulaten en de consulaire rechtsmacht, het Strafwetboek, het Gerechtelijk Wetboek en de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, met het oog op de strijd tegen de schijnhuwelijken en de schijnwettelijke samenwoningen:

Article M. HOOFDSTUK I. - Huwelijk.

A. Akte van aangifte

A.1. Indien men een huwelijk wil aangaan moet men hiervan aangifte doen bij de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente waar, op de datum van opmaak van de akte van aangifte, een van de aanstaande echtgenoten zijn inschrijving in het bevolkings-, vreemdelingen- of wachtregister heeft. Teneinde het recht op huwelijk te garanderen, is tevens voorzien dat indien geen van beide aanstaande echtgenoten een inschrijving heeft in een van deze registers, of indien de actuele verblijfplaats van één van hen of beiden om gegronde redenen niet met deze inschrijving overeenstemt (b.v. binnenschippers, betrokkene bevindt zich in een ziekenhuis, enz.), de aangifte kan gebeuren bij de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van de actuele verblijfplaats van een van de aanstaande echtgenoten (geen gegronde redenen zijn b.v. het loutere feit dat uren waarop het in een bepaalde gemeente mogelijk is om te huwen voor betrokkenen beter uitkomen, dat het in bepaalde gemeenten goedkoper is om op een welbepaalde dag te huwen, een mooier kader, enz.).

Voor Belgen die in het buitenland verblijven en die niet zijn ingeschreven in het bevolkingsregister van een Belgische gemeente, bestaat ook de mogelijkheid om in België een aangifte van het huwelijk te doen, en derhalve in België te huwen. Het volstaat dat één van de aanstaande echtgenoten de Belgische nationaliteit bezit.

In deze gevallen kan de aangifte gebeuren bij de ambtenaar van de burgerlijke stand :

- van de gemeente van de laatste inschrijving in het bevolkings-, vreemdelingen- of wachtregister van een van de aanstaande echtgenoten

- van de gemeente waar een bloedverwant tot en met de tweede graad van een van de aanstaande echtgenoten zijn inschrijving heeft op de datum van de opmaak van de akte

- of van de geboorteplaats van een van de aanstaande echtgenoten.

Bij ontstentenis hiervan kan de aangifte gebeuren bij de ambtenaar van de burgerlijke stand van de stad Brussel.

Ter verduidelijking dient te worden opgemerkt dat de aangifte in de gemeente van laatste inschrijving in het vreemdelingen- of wachtregister, betrekking heeft op die gevallen waar betrokkene op het ogenblik van het verlaten van het grondgebied nog niet in het bezit was van de Belgische nationaliteit.

Wanneer minstens één van de echtgenoten op de dag van de opmaak van de akte van aangifte zijn inschrijving in het bevolkings-, vreemdelingen- of wachtregister of zijn actuele verblijfplaats niet heeft binnen de gemeente waar de aangifte wordt gedaan, dient de ambtenaar van de burgerlijke stand die de akte heeft opgemaakt, onmiddellijk, bij voorkeur door middel van e-mail en bij ontstentenis hiervan door middel van fax of gewone brief een afschrift van de akte over te maken aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van inschrijving in vermelde registers of van de actuele verblijfplaats van deze aanstaande echtgenoot of echtgenoten.

Op deze manier kan ook door deze laatstgenoemde ambtenaar van de burgerlijke stand worden nagegaan of er geen huwelijksbeletselen zijn. In voorkomend geval meldt hij dit binnen de tien dagen aan de ambtenaar van de burgerlijke stand die de akte van aangifte heeft opgemaakt. Zo kan hij bijvoorbeeld ook meedelen dat betrokkenen in zijn gemeente reeds tevergeefs hebben geprobeerd een aangifte te doen of een huwelijk te sluiten. De eventuele melding van het bestaan van huwelijksbeletselen gebeurt schriftelijk bij voorkeur door middel van e-mail en bij ontstentenis hiervan door middel van fax of gewone brief.

A.2. Voor ieder van de aanstaande echtgenoten dienen bij de aangifte van het huwelijk aan de ambtenaar van de burgerlijke stand de in artikel 64 opgesomde documenten te worden voorgelegd. Deze bepaling is er op gericht een einde te maken aan de bestaande rechtsonzekerheid inzake de bij een huwelijk voor te leggen documenten. De voorlegging van de volgende documenten is vereist :

1° een voor eensluidend verklaard afschrift van de akte van geboorte. Aan de mogelijkheid om, deze te vervangen door een akte van bekendheid zoals bedoeld in de artikelen 70 tot 72ter van het Burgerlijk Wetboek wordt niet geraakt :

- in geval van onmogelijkheid of zware moeilijkheden om de voor het huwelijk vereiste akte van geboorte over te leggen, kan deze vervangen worden door een akte van bekendheid afgegeven door de vrederechter van zijn geboorteplaats of woonplaats;

- de echtgenoot, geboren in het buitenland, die in de onmogelijkheid verkeert zich de akte van geboorte te verschaffen moet evenwel een gelijkwaardig document overleggen, afgegeven door de diplomatieke of consulaire overheden van het land van geboorte : in geval van onmogelijkheid of zware moeilijkheiden om zich dit document te verschaffen, kan hij de akte van geboorte vervangen door een akte van bekendheid afgegeven door de vrederechter van zijn woonplaats;

- indien een van de aanstaande echtgenoten in de onmogelijkheid verkeert zich zodanige akte van bekendheid te verschaffen, kan die akte, met verlof van de rechtbank, vervangen worden door een beëdigde verklaring van de aanstaande echtgenoot zelf;

- de aanstaande echtgenoot die reeds een akte van bekendheid of verlof om een beëdigde verklaring af te leggen werd verkregen, en die aantoont dat hij nog steeds in de onmogelijkheid verkeert de akte van geboorte over te leggen, kan deze vervangen door de akte van bekendheid of door het verlof, voor zover de juistheid van de gegevens die zij bevat, niet wordt weerlegd.

2° een bewijs van identiteit : een document waaruit de identiteit van de betrokkene blijkt (b.v. een identiteitskaart, een paspoort);

3° een bewijs van nationaliteit;

4° een bewijs van de ongehuwde staat, en in voorkomend geval van de ontbinding of nietigverklaring van de vorige huwelijken;

5° een bewijs van de inschrijving in het bevolkings-, vreemdelingen of wachtregister en/of een bewijs van de actuele verblijfplaats : op basis hiervan kan de ambtenaar van de burgerlijke stand zijn territoriale bevoegdheid nagaan;

6° in voorkomend geval, een gelegaliseerd schriftelijk bewijs uitgaande van de bij de aangifte van het huwelijk afwezige aanstaande echtgenoot, waaruit diens instemming met de aangifte blijkt : dit document dient enkel te worden overgelegd indien de aangifte slechts door één van de aanstaande echtgenoten wordt gedaan;

7° ieder ander authentiek stuk waaruit blijkt dat in hoofde van de betrokkene is voldaan aan de door de wet gestelde voorwaarden om een huwelijk te mogen aangaan : het betreft hier o.m. de zogenaamde wetscertificaten die de ambtenaar van de burgerlijke stand moeten toelaten na te gaan of is voldaan aan de door het toepasselijke recht gestelde voorwaarden, of ieder ander document dat de ambtenaar van de burgerlijke stand noodzakelijk vindt om te kunnen nagaan of aan de gestelde voorwaarden is voldaan (b.v. een eventuele ontheffing van de leeftijdsvereiste door de jeugdrechtbank, enz.).

Wanneer de overgelegde documenten in een vreemde taal zijn opgesteld, kan de ambtenaar van de burgerlijke stand om een voor eensluidend verklaarde vertaling ervan verzoeken.

Er dient op te worden toegezien dat de overgelegde vreemde documenten op een afdoende wijze werden gelegaliseerd. In dit kader kan o.m. worden verwezen naar de omzendbrief van 14 december 2006 houdende instructies inzake legalisatie (B.S., 11 januari 2007), en de instructies terzake van de Minister van Buitenlandse Zaken.

De ambtenaar van de burgerlijke stand levert na ontvangst van alle documenten, in voorkomend geval met eensluidend verklaarde vertaling en op afdoende wijze gelegaliseerd, een bericht van ontvangst af aan de aanstaande echtgenoten of aan één van de aanstaande echtgenoten, voor zover deze beschikt over een gelegaliseerd schriftelijk bewijs uitgaande van de bij de aangifte van het huwelijk afwezige aanstaande echtgenoot waaruit diens instemming met de aangifte blijkt, zoals bedoeld in artikel 64, § 1, 6° van het Burgerlijk Wetboek.

Indien niet alle documenten worden voorgelegd, wordt het bericht van ontvangst niet afgeleverd.

Het afleveren van een bericht van ontvangst is niet nodig in de gevallen waar de ambtenaar van de burgerlijke stand de akte van aangifte van huwelijk onmiddellijk opmaakt.

Het bericht van ontvangst dient enkel tot bewijs van afgifte van de documenten met het oog op het doen lopen van de termijn waarbinnen de akte van aangifte moet worden opgemaakt en bewijst niet dat de documenten als geldig of echt aanvaard werden.

A.3. De akte van aangifte moet worden opgemaakt binnen een maand na de afgifte van dit bericht van ontvangst. Deze termijn kan verlengd worden met twee maanden indien de ambtenaar van de burgerlijke stand twijfels heeft over de geldigheid of de echtheid van de overgelegde documenten. In dat geval geeft hij zonder verwijl hiervan kennis aan de aanstaande echtgenoten. Het is aangewezen de met redenen omklede beslissing om de termijn te verlengen door middel van een aangetekend schrijven met ontvangstmelding of door rechtstreekse overhandiging tegen ontvangstbewijs ter kennis van de belanghebbende partijen te brengen. Indien de ambtenaar van de burgerlijke stand binnen deze termijn geen beslissing heeft genomen over de geldigheid of de echtheid van de documenten is hij verplicht de akte van aangifte onverwijld op te stellen.

Het doel van deze verplichting is de opmaak van de akte van aangifte binnen een redelijke termijn en te vermijden dat de partijen verschillende maanden moeten wachten vooraleer de akte van aangifte wordt opgesteld.

A.4. De ambtenaar van de burgerlijke stand weigert de akte van aangifte op te maken :

- indien de belanghebbende partijen in gebreke blijven de in artikel 64 van het Burgerlijk Wetboek opgesomde documenten over te leggen. Hiermee wordt niet enkel het geval bedoeld waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand van mening is dat door betrokkenen niet de nodige documenten worden overgelegd voor de samenstelling van hun huwelijksdossier, doch ook die gevallen waar deze documenten op onvoldoende wijze werden gelegaliseerd. Het komt de ambtenaar van de burgerlijke stand toe om te oordelen of aan de in artikel 64 van het Burgerlijk Wetboek opgesomde voorwaarden is voldaan, en of het huwelijksdossier wat hem betreft volledig is.

- indien de ambtenaar van de burgerlijke stand de geldigheid of echtheid van deze documenten niet erkent.

De partijen wordt zonder verwijl de met redenen omklede weigeringsbeslissing ter kennis gebracht door middel van een aangetekend schrijven met ontvangstmelding of door rechtstreekse overhandiging tegen ontvangstbewijs aan betrokkenen van de gemotiveerde weigeringsbeslissing. Deze kennisgeving dient bovendien melding te maken van de beroepsmogelijkheden waarover betrokkenen beschikken.

Tezelfdertijd maakt de ambtenaar van de burgerlijke stand, bij voorkeur door middel van e-mail en bij ontstentenis hiervan door middel van fax of gewone brief een afschrift van zijn beslissing, samen met een kopie van alle nuttige documenten, over aan de procureur des Konings van het gerechtelijk arrondissement waarin de weigering plaatsvond. Hierdoor beschikt de procureur des Konings bij een eventueel beroep tegen de weigeringsbeslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand onmiddellijk over de nodige elementen, en kan hij, indien hij dit noodzakelijk acht, zelf ambtshalve optreden tegen de beslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand.

Wanneer één van de aanstaande echtgenoten of beiden op de dag van de weigering door de ambtenaar van de burgerlijke stand om een akte van aangifte op te maken, hun inschrijving in het bevolkings-, vreemdelingen- of wachtregister of hun actuele verblijfplaats niet hebben binnen de gemeente, dient de weigeringsbeslissing door de ambtenaar van de burgerlijke stand die heeft geweigerd, bij voorkeur door middel van e-mail en bij ontstentenis hiervan door middel van fax of gewone brief ter kennis te worden gebracht van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van inschrijving in vermelde registers of van de actuele verblijfplaats van deze aanstaande echtgenoot of echtgenoten.

Wanneer betrokkenen zich nadien in deze laatste gemeente zouden aanbieden, is de ambtenaar van de burgerlijke stand reeds op de hoogte dat er zich eventueel problemen kunnen stellen, en kan contact worden opgenomen met de ambtenaar van de burgerlijke stand van wiens weigering hij in kennis werd gesteld.

Tegen de weigering van de ambtenaar van de burgerlijke stand om een akte van aangifte op te maken, is voorzien in een beroepsmogelijkheid voor de betrokkenen. Een dergelijk beroep kan binnen de maand na de kennisgeving van de weigeringsbeslissing worden ingesteld bij de rechtbank van eerste aanleg.

A.5. De akten van aangifte dienen te worden ingeschreven in een enkel register, dat op het einde van ieder jaar op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg moet worden neergelegd. Voor de akte van aangifte kan de volgende tekst worden voorgesteld :

" AKTE VAN AANGIFTE VAN EEN HUWELIJK

Nr. Vandaag (datum + jaar) te (uur), is door ondergetekende, (naam ambtenaar van de burgerlijke stand), ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente (gemeente), de aangifte van een huwelijk geakteerd van (naam, voorna(a)m(en)), geboren te (geboorteplaats) op (geboortedatum), gehuisvest en/of verblijvend (adres), en (naam, voorna(a)m(en)), geboren te (geboorteplaats) op (geboortedatum), gehuisvest en/of verblijvend (adres), die met elkaar in het huwelijk willen treden op (huwelijksdatum).

Op aangifte van (naam en voorna(a)m(en) van de aangever(s)).

(handtekening) "

B. Specifieke nietigheidsgrond

B.1. Artikel 146bis van het Burgerlijk Wetboek voorziet in een specifieke nietigheidsgrond voor schijnhuwelijken. Dit artikel bepaalt uitdrukkelijk dat er geen huwelijk is wanneer, ondanks de gegeven formele toestemmingen tot het huwelijk, uit een geheel van omstandigheden blijkt dat de intentie van minstens één van de echtgenoten kennelijk niet is gericht op het totstandbrengen van een duurzame levensgemeenschap, maar enkel op het bekomen van een verblijfsrechtelijk voordeel dat is verbonden aan de staat van gehuwde.

Artikel 184 van het Burgerlijk Wetboek verwijst bovendien naar artikel 146bis. Hierdoor voorziet de wet expliciet dat de nietigheid van een huwelijk kan worden gevorderd op grond van het feit dat het een schijnhuwelijk betreft. Tegen elk huwelijk dat is aangegaan met overtreding van artikel 146bis van het Burgerlijk Wetboek, kan worden opgekomen door de echtgenoten zelf, door allen die daarbij belang hebben en door het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie vordert de nietigheid van dergelijke huwelijken.

B.2. Wanneer een huwelijk werd nietigverklaard door een in kracht van gewijsde gegane vonnis of arrest, stuurt de griffier, onverwijld, een uittreksel bevattende het beschikkende gedeelte en de vermelding van de dag van het in kracht van gewijsde treden van het vonnis of arrest aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de plaats waar huwelijk voltrokken is of, wanneer het huwelijk niet in België voltrokken is, aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van Brussel. Indien het gaat om de nietigverklaring van een huwelijk aangegaan met overtreding van de artikelen 146bis of 146ter stuurt hij het uittreksel tegelijkertijd aan de Dienst Vreemdelingenzaken. De ambtenaar van de burgerlijke stand schrijft het beschikkend gedeelte onverwijld over in zijn registers en hij maakt er melding van op de kant van de akte van huwelijk en van de akten van de burgerlijke stand die betrekking hebben op de kinderen geboren binnen het huwelijk, indien deze in België zijn opgemaakt of overgeschreven.

C. Voltrekking van het huwelijk - weigering door de ambtenaar van de burgerlijke stand

C.1. Artikel 165 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat het huwelijk niet mag worden voltrokken vóór de 14e dag na de datum van de opmaak van de akte van aangifte. Wanneer het huwelijk niet is voltrokken binnen de zes maanden na het verstrijken van deze termijn van 14 dagen, mag het niet meer worden voltrokken dan nadat een nieuwe aangifte werd gedaan.

De bevoegde procureur des Konings kan, indien hiervoor gewichtige redenen zijn, vrijstelling verlenen van de aangifte en van elke wachttijd. Om dezelfde redenen kan hij ook de hoger genoemde termijn van zes maanden verlengen. Bepaalde diplomatieke en consulaire ambtenaren beschikken, voor de in hun eigen kanselarij te voltrekken huwelijken, over dezelfde bevoegdheden.

In het kader van een beroep tegen de weigering om het huwelijk te voltrekken, kan de gevatte rechter om een verlenging van de bedoelde termijn van zes maanden worden verzocht. Hierdoor kan worden voorkomen dat partijen voor een tweede maal een aangifte dienen te doen. Het is aangewezen om in de hoger vermelde gevallen van vrijstelling van aangifte of wachttijd, of van verlenging van de vooropgestelde termijnen, steeds een afschrift van de desbetreffende beslissingen te bewaren in het huwelijksdossier.

Het huwelijk dient in het openbaar te worden voltrokken voor de ambtenaar van de burgerlijke stand die de akte van aangifte heeft opgemaakt. Het is aangewezen de aanstaande echtgenoten vanaf het ogenblik van de aangifte op het voorafgaande te wijzen, evenals op het bestaan van de verschillende in de wet voorkomende termijnen.

C.2. Artikel 167 van het Burgerlijk Wetboek voorziet in de uitdrukkelijke mogelijkheid voor de ambtenaar van de burgerlijke stand om de voltrekking van het huwelijk uit te stellen of te weigeren.

Wanneer blijkt dat niet is voldaan aan de hoedanigheden en voorwaarden vereist om een huwelijk te mogen aangaan, of wanneer hij van oordeel is dat de voltrekking van het huwelijk in strijd is met de beginselen van de openbare orde weigert de ambtenaar van de burgerlijke stand het huwelijk te voltrekken. Het Burgerlijk Wetboek biedt de ambtenaar van de burgerlijke stand een wettelijke basis waarop hij kan weigeren het huwelijk te voltrekken.

De ambtenaar van de burgerlijke stand moet immers nagaan of alle vorm- en grondvoorwaarden voor het voltrekken van het huwelijk zijn nageleefd. Het is de bedoeling te benadrukken dat de ambtenaar van de burgerlijke stand in het kader van de huwelijksvoltrekking niet enkel een passieve, maar ook een actieve en preventieve rol te vervullen heeft. Het voorafgaand onderzoek om na te gaan of door de aanstaande echtgenoten aan alle grond- en vormvoorwaarden is voldaan, behoort tot de essentie van zijn bevoegdheid.

De door de ambtenaar van de burgerlijke stand uitgevoerde controle slaat zowel op de vervulling van de positieve voorwaarden, als op de afwezigheid van eventuele huwelijksbeletselen. Deze controle behelst ook het onderzoek of het geplande huwelijk geen schijnhuwelijk is. Aldus moet de ambtenaar van de burgerlijke stand ook nagaan of is voldaan aan hetgeen is bepaald in artikel 146bis. Er dient echter te worden vermeden dat elk gemengd huwelijk prima facie als verdacht wordt bestempeld. De principiële huwelijksvrijheid vereist dat men op dat vlak enige omzichtigheid aan de dag legt.

Wanneer echter uit een geheel van omstandigheden blijkt dat de intentie van minstens één van de aanstaande echtgenoten kennelijk niet is gericht op het totstandbrengen van een duurzame levensgemeenschap, maar enkel op het bekomen van een verblijfsrechtelijk voordeel dat is verbonden aan de staat van gehuwde, moet de ambtenaar van de burgerlijke stand weigeren het huwelijk te voltrekken.

Wanneer men zich beroept op het schijnkarakter van een huwelijk, moet men duidelijke indicaties hebben dat het huwelijk kennelijk niet is gericht op het vormen van hoger vermelde duurzame levensgemeenschap. Een combinatie van o.m. volgende factoren kan een ernstige aanduiding vormen dat een schijnhuwelijk wordt beoogd :

- Partijen verstaan mekaar niet, of kunnen enkel op een gebrekkige wijze met elkaar communiceren, of doen beroep op een tolk;

- Partijen hebben elkaar vóór de aangifte van het huwelijk nooit eerder ontmoet;

- Een van de partijen woont duurzaam samen met iemand anders;

- Partijen kennen elkaars naam of nationaliteit niet;

- Een van de partijen weet niet waar de andere werkt;

- Verklaringen omtrent de omstandigheden van de ontmoeting lopen manifest uiteen;

- Een som geld wordt beloofd bij het aangaan van het huwelijk;

- Het uitoefenen van prostitutie door één van beiden;

- Een van de partijen heeft het recht op gezinshereniging door huwelijk of wettelijke samenwoning reeds geopend voor een of meerdere andere personen;

- Een van de partijen heeft reeds een of meer pogingen gedaan om een schijnhuwelijk of een schijn-wettelijke samenwoning te sluiten;

- Een van de partijen is niet geslaagd in alle wettelijke mogelijkheden om zich in België te vestigen;

- Het optreden van een tussenpersoon;

- Een groot leeftijdsverschil.

In dit kader kan de ambtenaar van de burgerlijke stand zich o.m. baseren op :

- Nagetrokken verklaringen of getuigenissen van de partijen zelf of van derden;

- Bepaalde geschriften van de partijen zelf of van derden;

- Onderzoeken door politiediensten.

Er dient op te worden gewezen dat het recht op huwelijk wordt gegarandeerd door artikel 12 van het Europees Verdrag voor de Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele vrijheden (goedgekeurd bij de wet van 13 mei 1955, B.S., 19 augustus 1955) en artikel 23 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten. Dit recht is niet verbonden aan de verblijfstoestand van de betrokken partijen. Hieruit volgt dat de ambtenaar van de burgerlijke stand de opmaak van de akte van aangifte en de voltrekking van het huwelijk niet kan weigeren op grond van het loutere feit dat een vreemdeling illegaal in het Rijk verblijft.

C.3. Bij een weigering brengt de ambtenaar van de burgerlijke stand zijn met redenen omklede beslissing zonder verwijl ter kennis van de belanghebbende partijen door middel van een aangetekend schrijven met ontvangstmelding of door rechtstreekse overhandiging tegen ontvangstbewijs aan betrokkenen van de gemotiveerde weigeringsbeslissing.

Deze kennisgeving dient bovendien melding te maken van de beroepsmogelijkheden waarover betrokkenen beschikken. Tezelfdertijd zendt hij bij voorkeur door middel van e-mail en bij ontstentenis hiervan door middel van fax of gewone brief, een afschrift, en een kopie van alle nuttige documenten, aan de bevoegde procureur des Konings en aan de Dienst Vreemdelingenzaken. Hierdoor beschikt de procureur des Konings bij een eventueel beroep tegen de weigeringsbeslissing onmiddellijk over de nodige elementen, en kan hij, indien hij dit noodzakelijk acht, zelf ambtshalve optreden tegen de beslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand.

Wanneer op de dag van de weigering één van de aanstaande echtgenoten of beiden hun inschrijving in het bevolkings-, vreemdelingen- of wachtregister of hun actuele verblijfplaats niet hebben binnen de gemeente, brengt de ambtenaar van de burgerlijke stand zijn weigeringsbeslissing tevens onmiddellijk, bij voorkeur door middel van e-mail en bij ontstentenis hiervan door middel van fax of gewone brief, ter kennis van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van inschrijving in deze registers of van de actuele verblijfplaats in België van deze aanstaande echtgenoot of echtgenoten.

Hierdoor kan worden voorkomen dat betrokkenen zich daarna tot betreffende gemeente wenden, om alsnog te proberen het huwelijk te laten voltrekken. Tegen de weigering om het huwelijk te voltrekken, kan door de belanghebbende partijen binnen de maand beroep worden aangetekend bij de rechtbank van eerste aanleg.

C.4. Indien er een ernstig vermoeden bestaat dat niet is voldaan aan de hoedanigheden en voorwaarden vereist om een huwelijk aan te gaan, of dat de voltrekking van het huwelijk in strijd zou zijn met de beginselen van de openbare orde, kan de ambtenaar van de burgerlijke stand de voltrekking van het huwelijk uitstellen gedurende ten hoogste twee maanden vanaf de door belanghebbende partijen vooropgestelde huwelijksdatum. Het uitstellen van het huwelijk moet het de ambtenaar van de burgerlijke stand mogelijk maken om, indien hij dit nodig acht de bevoegde procureur des Konings hierover om advies te verzoeken en om bijkomend onderzoek te verrichten om na te gaan of het een mogelijk schijnhuwelijk betreft (b.v. wanneer de voorziene termijn tussen de aangifte en de vooropgestelde huwelijksdatum te kort zou zijn om het onderzoek vóór het huwelijk te verrichten).

De ambtenaar van de burgerlijke stand geeft van het uitstel zonder verwijl kennis aan de belanghebbende partijen. Het is aangewezen de met redenen omklede beslissing om de voltrekking van het huwelijk uit te stellen door middel van een aangetekend schrijven met ontvangstmelding of door rechtstreekse overhandiging tegen ontvangstbewijs ter kennis te brengen van de betrokkenen.

De procureur des Konings kan de termijn van twee maanden verlengen met een periode van drie maanden. In dat geval geeft hij daarvan kennis aan de ambtenaar van de burgerlijke stand. De ambtenaar van de burgerlijke stand stelt de belanghebbende partijen hiervan in kennis. Het is aangewezen de verlenging van de termijn ter kennis te brengen door middel van een aangetekend schrijven met ontvangstmelding of door rechtstreekse overhandiging tegen ontvangstbewijs aan betrokkenen van de beslissing tot verlenging.

Wanneer de ambtenaar van de burgerlijke stand binnen de hierboven vermelde termijn van twee maanden, eventueel verlengd met drie maanden, nog geen definitieve beslissing heeft genomen, dient hij het huwelijk onverwijld te voltrekken, zelfs in die gevallen waar de in artikel 165, § 3 bedoelde termijn van zes maanden reeds is verstreken.

D. Jaarlijkse tabellen

Luidens artikel 63, § 2, laatste lid van het Burgerlijk Wetboek dienen de akten van aangifte slechts in een enkel register te worden ingeschreven, in tegenstelling tot de akten van de burgerlijke stand die, ingevolge artikel 40 van het Burgerlijk Wetboek, in een of meer in dubbel gehouden registers moeten worden ingeschreven. Daarenboven heeft de akte van aangifte als doel vast te stellen dat aan de formaliteit van de aangifte van het huwelijk werd voldaan. Uit het bovenstaande mag worden afgeleid dat het register van akten van aangifte van een huwelijk in wezen geen register van de burgerlijke stand sensu stricto is, en er bijgevolg geen jaarlijkse alfabetische tabel voor dit register dient te worden opgemaakt.

HOOFDSTUK II. - Wettelijke samenwoning

A. Nietigheidsgronden voor de wettelijke samenwoning

A.1. Door de invoeging van een nieuw artikel 1476bis in het Burgerlijk Wetboek wordt voorzien in een nietigheidsgrond voor schijn-wettelijke samenwoningen. Dit artikel bepaalt uitdrukkelijk dat er geen wettelijke samenwoning is wanneer, ondanks de geuite wil van beide partijen om wettelijk samen te wonen, uit een geheel van omstandigheden blijkt dat de intentie van minstens één van beide partijen kennelijk enkel gericht is op het bekomen van een verblijfsrechtelijk voordeel dat is verbonden aan de staat van wettelijk samenwonende.

Daarnaast wordt in een artikel 1476ter een nietigheidsgrond voorzien voor gedwongen wettelijke samenwoningen. Dit artikel bepaalt uitdrukkelijk dat er geen wettelijke samenwoning is wanneer deze wordt aangegaan zonder vrije toestemming of de toestemming van minstens een van de wettelijk samenwonenden werd gegeven onder geweld of bedreiging.

In het nieuwe artikel 1476quinquies van het Burgerlijk Wetboek wordt expliciet voorzien dat de nietigheid van een een wettelijke samenwoning kan worden gevorderd op grond van het feit dat het een schijn-wettelijke samenwoning of een gedwongen wettelijke samenwoning betreft door te verwijzen naar de artikelen 1476bis en 1476ter.

A.2. Tegen elke wettelijke samenwoning die is aangegaan met overtreding van artikel 1476bis of 1476ter van het Burgerlijk Wetboek, kan worden opgekomen door de wettelijk samenwonenden zelf en door allen die daarbij belang hebben. Het openbaar ministerie vordert de nietigheid van dergelijke wettelijke samenwoningen vorderen.

A.3. Wanneer een wettelijke samenwoning werd nietigverklaard door een in kracht van gewijsde gegane vonnis of arrest, stuurt de griffier een uittreksel bevattende het beschikkende gedeelte en de vermelding van de dag van het in kracht van gewijsde treden van het vonnis of arrest aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van de woonplaats van beide partijen of, indien de partijen geen woonplaats hebben in dezelfde gemeente, aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente van de woonplaats van elke van hen en aan de Dienst Vreemdelingenzaken. De ambtenaar van de burgerlijke stand maakt onverwijld melding van de nietigverklaring van de wettelijke samenwoning in het bevolkings-, vreemdelingen- of wachtregister.

B. Verklaring van wettelijke samenwoning - weigering door de ambtenaar van de burgerlijke stand

B.1. Een verklaring van wettelijke samenwoning wordt afgelegd door middel van een geschrift dat tegen ontvangstbewijs wordt overhandigd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeenschappelijke woonplaats.

Dit ontvangstbewijs dient enkel tot bewijs van afgifte van de verklaring en vormt geen bewijs van het bestaan van de wettelijke samenwoning.

De ambtenaar van de burgerlijke stand gaat na of beide partijen voldoen aan de wettelijke voorwaarden inzake de wettelijke samenwoning en maakt in voorkomend geval melding van de verklaring in het bevolkings-, vreemdelingen- of wachtregister.

Het nieuwe artikel 1476quater van het Burgerlijk Wetboek voert de uitdrukkelijke mogelijkheid in voor de ambtenaar van de burgerlijke stand om de melding van de verklaring van wettelijke samenwoning in het bevolkings-, vreemdelingen- of wachtregister te weigeren.

Wanneer blijkt dat de verklaring betrekking heeft op een in de artikelen 1476bis en 1476ter bedoelde situatie, en het dus om een schijn-wettelijke samenwoning of een gedwongen wettelijke samenwoning gaat, weigert de ambtenaar van de burgerlijke stand de wettelijke samenwoning te melden in het bevolkings-, vreemdelingen- of wachtregister. De nieuwe wet biedt de ambtenaar van de burgerlijke stand dus een wettelijke basis waarop hij kan weigeren de wettelijke samenwoning te melden. De ambtenaar van de burgerlijke stand moet nagaan of alle voorwaarden voor een wettelijke samenwoning zijn nageleefd.

Het is de bedoeling te benadrukken dat de ambtenaar van de burgerlijke stand in het kader van de melding van de wettelijke samenwoning niet enkel een passieve, maar ook een actieve en preventieve rol te vervullen heeft. Het voorafgaand onderzoek om na te gaan of door de aanstaande wettelijk samenwonenden aan alle voorwaarden is voldaan, behoort tot de essentie van zijn bevoegdheid.

De door de ambtenaar van de burgerlijke stand uitgevoerde controle behelst ook het onderzoek of de wettelijke samenwoning geen schijn-wettelijke samenwoning of een gedwongen wettelijke samenwoning is. Aldus moet de ambtenaar van de burgerlijke stand ook nagaan of is voldaan aan hetgeen is bepaald in artikel 1476bis en 1476ter.

Er dient echter te worden vermeden dat elk gemengde wettelijke samenwoning prima facie als verdacht wordt bestempeld. Wanneer echter uit een geheel van omstandigheden blijkt dat de intentie van minstens één van de aanstaande wettelijk samenwonenden kennelijk enkel gericht is op het bekomen van een verblijfsrechtelijk voordeel dat is verbonden aan de staat van wettelijk samenwonende of dat de verklaring van wettelijke samenwoning onder geweld of dreiging wordt afgelegd, moet de ambtenaar van de burgerlijke stand weigeren de wettelijke samenwoning te melden.

De door de ambtenaar van de burgerlijke stand uitgevoerde controle houdt dus ook het nagaan in van de intenties van de aanstaande wettelijk samenwonenden.

Indien de partijen bijvoorbeeld aangeven de intentie te hebben om een duurzame en stabiele partnerrelatie verder te zetten of te beginnen en deze te formaliseren, kan een combinatie van o.m. volgende factoren een ernstige aanduiding vormen dat een schijnwettelijke samenwoning wordt beoogd :

- Partijen verstaan mekaar niet, of kunnen enkel op een gebrekkige wijze met elkaar communiceren, of doen beroep op een tolk;

- Partijen hebben elkaar vóór de verklaring van wettelijke samenwoning nooit eerder ontmoet;

- Een van de partijen woont duurzaam samen met iemand anders;

- Partijen kennen elkaars naam of nationaliteit niet;

- Een van de partijen weet niet waar de andere werkt;

- Verklaringen omtrent de omstandigheden van de ontmoeting lopen manifest uiteen;

- Een som geld wordt beloofd bij het aangaan van de wettelijke samenwoning;

- Het uitoefenen van prostitutie door één van beiden;

- Een van de partijen heeft het recht op gezinshereniging door huwelijk of wettelijke samenwoning reeds geopend voor een of meerdere andere personen;

- Een van de partijen heeft reeds een of meer pogingen gedaan om een schijnhuwelijk of een schijnwettelijke samenwoning in België te sluiten;

- Een van de partijen is niet geslaagd in alle wettelijke mogelijkheden om zich in België te vestigen;

- Het optreden van een tussenpersoon;

- Een groot leeftijdsverschil.

In dit kader kan de ambtenaar van de burgerlijke stand zich o.m. baseren op :

- Nagetrokken verklaringen of getuigenissen van de partijen zelf of van derden;

- Bepaalde geschriften van de partijen zelf of van derden;

- Onderzoeken door politiediensten.

B.2. Bij een weigering brengt de ambtenaar van de burgerlijke stand zijn met redenen omklede beslissing onverwijld ter kennis van de belanghebbende partijen door middel van een aangetekend schrijven met ontvangstmelding of door rechtstreekse overhandiging tegen ontvangstbewijs aan betrokkenen van de gemotiveerde weigeringsbeslissing. Deze kennisgeving dient bovendien melding te maken van de beroepsmogelijkheden waarover betrokkenen beschikken. Tezelfdertijd zendt hij, bij voorkeur door middel van e-mail en bij ontstentenis hiervan door middel van fax of gewone brief, een afschrift, en een kopie van alle nuttige documenten, aan de bevoegde procureur des Konings en aan de Dienst Vreemdelingenzaken. Hierdoor beschikt de procureur des Konings bij een eventueel beroep tegen de weigeringsbeslissing onmiddellijk over de nodige elementen, en kan hij, indien hij dit noodzakelijk acht, zelf ambtshalve optreden tegen de beslissing van de ambtenaar van de burgerlijke stand.

Tegen de weigering door de ambtenaar van de burgerlijke stand om van de verklaring van wettelijke samenwoning melding te maken, kan door de belanghebbende partijen binnen de maand beroep worden aangetekend bij de rechtbank van eerste aanleg.

B.3. Indien er een ernstig vermoeden bestaat dat de verklaring van wettelijke samenwoning betrekking heeft op een in de artikelen 1476bis en 1476ter bedoelde situatie, kan de ambtenaar van de burgerlijke stand de melding van de verklaring van wettelijke samenwoning uitstellen gedurende ten hoogste twee maanden vanaf de afgifte van het ontvangstbewijs zoals bedoeld in artikel 1476, § 1. Het uitstellen van de melding van de verklaring van wettelijke samenwoning moet het de ambtenaar van de burgerlijke stand mogelijk maken om indien hij dit nodig acht de bevoegde procureur des Konings hierover om advies te verzoeken en om bijkomend onderzoek te verrichten om na te gaan of het een eventuele schijn-wettelijke samenwoning of gedwongen wettelijke samenwoning betreft.

De ambtenaar van de burgerlijke stand geeft van het uitstel zonder verwijl kennis aan de belanghebbende partijen. Het is aangewezen de met redenen omklede beslissing om de melding van de verklaring van wettelijke samenwoonst uit te stellen, door middel van een aangetekend schrijven met ontvangstmelding of door rechtstreekse overhandiging tegen ontvangstbewijs ter kennis te brengen van de betrokkenen.

De procureur des Konings kan de termijn van twee maanden verlengen met een periode van drie maanden. In dat geval geeft hij daarvan kennis aan de ambtenaar van de burgerlijke stand. De ambtenaar van de burgerlijke stand stelt de belanghebbende partijen hiervan in kennis. Het is aangewezen de verlenging van de termijn ter kennis te brengen door middel van een aangetekend schrijven met ontvangstmelding of door rechtstreekse overhandiging tegen ontvangstbewijs aan betrokkenen van de beslissing tot verlenging.

Wanneer de ambtenaar van de burgerlijke stand binnen de hierboven vermelde termijn van twee maanden, eventueel verlengd met drie maanden, nog geen definitieve beslissing heeft genomen, dient hij onverwijld melding te maken van de verklaring van de wettelijke samenwoning.

HOOFDSTUK III. - Overgangsbepalingen

Op de aangiften van huwelijk gedaan vóór 3 oktober 2013 en bijgevolg ook op de huwelijken die voltrokken moeten worden ingevolge die aangiften, blijven de oude artikelen 63, 64 en 167 van toepassing.

De voormelde omzendbrief van 17 december 1999 blijft bijgevolg gelden voor de te voltrekken huwelijken waarvan de aangifte werd gedaan vóór 3 oktober 2013.

De Minister van Justitie,

Mevr. A. TURTELBOOM
zie oook deze omzendbrief via Juridat

lees verder

Vermogensverschuiving zonder oorzaak - Huwelijk - Scheiding van goederen

$
0
0
Plaats van uitspraak: Gent
Instantie: Hof van beroep
Datum van de uitspraak: 
don, 09/02/2017

De al dan niet begroting (in voorkomend geval in het licht van een deskundigenonderzoek) van een vergoeding omwille van de jarenlange arbeidsprestaties van een huwelijkspartner in de handelszaak van de andere huwelijkspartner vertekent op cruciale wijze de notariële werkzaamheden.

Wel(op basis van een deskundigenonderzoek) tot begroting overgaan (terwijl het niet mag/kan) of niet tot begroting overgaan (terwijl het moet), heeft een aanzienlijke repercussie/impact. Bij het verloop van de notariële werkzaamheden is het best zo snel mogelijk te weten waaraan of waaraf.

De arbeidsprestaties van een huwelijkspartner kunnen de facto worden losgemaakt van de huwelijksrelatie wanneer de werkzaamheid eerder substantieel dan occasioneel is en de normale huwelijksverplichtingen te buiten gaan.

De relatie omtrent de arbeidsprestaties enerzijds en de rechten en verplichtingen binnen de huwelijksrelatie anderzijds zijn in zoverre los te koppelen. De professionele relatie is in zoverre te onderscheiden van de huwelijksrelatie.

Het huwelijkscontractueel bedongen stelsel van (zuivere) scheiding van goederen strekt er in de regel toe de vermogensrechtelijke gevolgen van een huwelijk tot een minimum te herleiden.

De activa en de passiva, zo ook het bestuur, worden zo gescheiden mogelijk gehouden.

Niettemin worden bepaalde vermogensrechtelijke gevolgen van een huwelijk, zoals de in de artikelen 213 en 221, eerste lid BW bedoelde hulpen bijdrageverplichting, dwingend geregeld in het primaire huwelijksstelsel.

Zo ook bepaalt artikel 217, eerste lid BW dat de inkomsten van de echtgenoten bij voorrang moeten worden besteed aan hun respectieve bijdragen in de lasten van het huwelijk.

Hoe dan ook zou zelfstandigheid enigszins voorgaan op solidariteit. Het huwelijk zou zo weinig mogelijk invloed mogen hebben op de individuele patrimoniale toestand van de respectieve echtgenoten.

Uiteraard zijn vermogensverschuivingen, ook in een stelsel tot scheiding van goederen, de facto moeilijk uit te sluiten en zelfs nagenoeg onvermijdelijk.

Na de echtelijke breuk is de rechtzetting van die vermogensverschuivingen een teer punt

De geijkte rechtsgrond daartoe lijkt (bij gebrek aan een rechtsgrond in het huwelijkscontract) de leer/het algemeen rechtsbeginsel van de ongerechtvaardigde verrijking/vermogensverschuiving zonder oorzaak.

Opdat verrijking zonder oorzaak met succes wordt ingeroepen, is (benevens het vereiste van subsidiariteit) vereist dat cumulatief aan vier voorwaarden is voldaan:

(1) een verrijking van het ene vermogen,

(2) een verarming van het andere vermogen,

(3) een correlatief verband tussen deze verrijking en verarming en

(4) het ontbreken van een geldige juridische oorzaak

Publicatie
tijdschrift: 
T. Fam
Uitgever: 
Kluwer
Jaargang: 
2018/2
Pagina: 
55
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

 

Hof van beroep Gent 9 februari 2017

11 e kamer (familiekamer) Waarnemend voorzitter: S. Mosselmans Inzake: D. t./ D.

( ... )

1. Relevante feitelijke en procedurele elementen 1. DK en DP zijn ex-echtgenoten.

Zij zijn gehuwd op 21 juni 1986 onder een (vooraf en meer precies op 13 juni 1986) huwelijkscontractueel bedongen stelsel tot (zuivere) scheiding van goederen.

( ... )

Zij leven feitelijk gescheiden sinds begin 2012.

Noot: 

• N. Torfs -, Er wordt niet verwacht dat iemand zomaar werk verricht in de handelszaak van zijn echtgenoot. T. Fam 2018/2 p. 58

Vermogensverschuiving zonder oorzaak door prestaties van een echtgenoot (scheiding van goederen)

• Hof van Beroep, Antwerpen 30/11/2005

Samenvatting:

De prestaties van een onder het stelsel van scheiding van goederen gehuwde echtgenoot in de eigen handelszaak van de andere, kan geen aanleiding geven tot vergoeding op grond van verrijking zonder oorzaak.

De verhouding tussen echtgenoten gehuwd onder het stelsel van de zuivere scheiding van goederen is, wat hun goederen betreft, immers van contractuele aard, zodat de vermogensverschuiving zonder oorzaak dan ook geen grondslag kan uitmaken voor de gevorderde vergoeding, nu deze een subsidiaire rechtsfiguur is die niet kan toegepast worden in een contractuele relatie.

De contractuele verhouding tussen beide echtgenoten impliceert eveneens dat de voorwaarde van de afwezigheid van een oorzaak tussen de voorgehouden verarming en verrijking niet vervuld is, nu de eventuele verrijking van de ene echtgenoot in een stelsel van koude uitsluiting immers het gevolg is van een bewuste keuze van de echtgenoten, met name van het huwelijkscontract, en dus van de wil van de verarmde.

Tekst arrest

HET HOF,

...Overwegende dat appellanten vorderen :
"In hoofdorde te zeggen voor recht dat de heer M. A. - en dus concluante in eigen naam en qualitate qua als rechtsopvolgers-erfgenamen van de heer M. A. - recht hebben op een vergoeding voor de arbeid die de heer M. A. geleverd heeft voor de handelszaak, te betalen door geïntimeerde, en het bedrag van deze vergoeding naar redelijkheid en billijkheid te bepalen op EUR 250.000;

In ondergeschikte orde een deskundige te beopdrachten een raming te maken van de vergoeding die aan de heer M. A. - en dus aan concluante in eigen naam en qualitate qua als rechtsopvolgers-erfgenamen van de heer M. A. - toekomt voor de door hem geleverde arbeidsprestaties, vergoeding naar equivalent te bepalen volgens het loon voor een voltijdse tewerkstelling tussen de datum van het huwelijk zijnde 26 juli 1973 en de datum van het neerleggen van het verzoekschrift in echtscheiding zijnde 2 december 1986, het verslag uit te brengen binnen twee maanden na het tussen te komen arrest;

Uiterst ondergeschikt te zeggen voor recht dat de heer M. A. - en dus concluante in eigen naam en qualitate qua als rechtsopvolgers-erfgenamen van de heer M. A. - recht heeft op de helft van de waardevermeerdering die de handelszaak ondergaan heeft in de periode tussen de datum van het huwelijk zijnde 26 juli 1973 en de waarde ervan op datum van neerlegging van het verzoekschrift in echtscheiding zijnde 2 december 1986 en vervolgens de aanstelling van een deskundige te bevelen met als opdracht deze waardevermeerdering van de globale handelszaak, inclusief immateriële activa zoals cliënteel, naam en uithangbord, te ramen en hiervan verslag uit te brengen binnen twee maanden na het tussen te komen arrest;
Geïntimeerde te veroordelen tot de kosten van het geding, ...";

Dat geïntimeerde concludeert tot de ongegrondheid van het nog hangende hoger beroep;

Overwegende dat geïntimeerde en de rechtsvoorganger van appellanten, de heer M. A., huwden op 26.07.1973 onder het stelsel van de volledige scheiding van goederen ingevolge huwelijkscontract op 02.07.1973 verleden voor notaris Jozef THEUNISSEN te Eigenbilzen;
dat de echtscheiding tussen hen voltrokken werd op 23.03.1990 door de overschrijving van het vonnis d.d.
16.01.1990 van de Rechtbank van eerste aanleg te Tongeren dat de echtscheiding toestond in het voordeel van geïntimeerde; dat in hetzelfde vonnis de gerechtelijke verdeling van de tussen partijen bestaande onverdeeldheid werd bevolen en partijen daartoe verwezen werden naar notaris Luc TUERLINCKX te Bilzen;

dat, ingevolge de neerlegging ter griffie van de uitgiften van de voormelde staat van vereffening en proces-verbaal van zwarigheden, de zaak opnieuw aanhangig werd gemaakt, wat aanleiding gaf tot deze procedure; dat, ingevolge het overlijden van de heer M. A. op 01.07.2002, het geding wordt verder gezet door zijn echtgenote, mevrouw B. G. en zijn minderjarige zoon, de heer T. A., vertegenwoordigd door mevrouw G., voornoemd;

Overwegende dat, ingevolge de beperkte verwijzing door het voormelde arrest van het Hof van Cassatie d.d.
09.05.2003, de saisine van het Hof beperkt is tot de vordering van eiser tot vergoeding van zijn verarming zonder oorzaak en de kosten;

Overwegende dat geïntimeerde vóór het huwelijk een handelszaak "BITOUCK", een kleinhandel in textielwaren en schoeisel, overnam van haar moeder en deze bleef uitbaten; dat, gelet op de vroegere uitspraken, het vaststaat dat deze handelszaak een eigen goed van geïntimeerde is en dit niet meer in vraag kan gesteld worden; dat appellanten voorhouden dat de heer M. A. vanaf het huwelijk in 1973 tot op het ogenblik van het inleiden van de echtscheidingsprocedure in 1986 actief meegewerkt heeft in de handelszaak en dat hij dus recht heeft op een vergoeding van geïntimeerde wegens verrijking van haar eigen vermogen; dat zij zich hiervoor steunen op de vermogensverschuiving zonder oorzaak;

Overwegende dat in een stelsel van scheiding van goederen, wanneer één echtgenoot meewerkt in de handelszaak die persoonlijk eigendom is van de andere echtgenoot voor zover overigens bewezen - er geen automatisch recht op vergoeding of recht op deelname is in de tijdens het huwelijk verwezenlijkte meerwaarde van de handelszaak;

dat dit immers eigen is aan het stelsel van de scheiding van goederen dat vrij door de echtgenoten gekozen werd (zie o.m. Baeteman e.a., Overzicht van rechtspraak, "Huwelijksvermogensrecht", T.P.R. 2003, p. 1769, nr. 377);

Overwegende dat, nu geïntimeerde met de heer A. gehuwd was onder het stelsel van de zuivere scheiding van goederen hun relatie, wat de goederen betreft, van contractuele aard was; dat de vermogensverschuiving zonder oorzaak dan ook geen grondslag kan uitmaken voor de gevorderde vergoeding, nu deze een subsidiaire rechtsfiguur is die niet kan toegepast worden in een contractuele relatie (zie o.m. Verbeke, A., Goederenverdeling bij Echtscheiding, Maklu, Antwerpen, 1991, nr. 250, p. 388); dat de contractuele verhouding tussen beiden eveneens impliceert dat de voorwaarde van de afwezigheid van een oorzaak tussen de voorgehouden verarming en verrijking meteen weerlegd is (De Page, H., Traité Elémentaire de Droit Civil Belge, T. III, 1967, p. 44, nr. 34 1° en p. 50, nr. 40 C 2°); dat de eventuele verrijking van de ene echtgenoot in een stelsel van koude uitsluiting immers het gevolg is van een bewuste keuze van de echtgenoten, met name van het huwelijkscontract, en dus van de wil van de verarmde (zie o.m. Verbeke, o.c., nr. 250, p. 388); dat appellanten dan ook het bewijs niet leveren van de afwezigheid van oorzaak;

Overwegende dat, ten overvloede, dient opgemerkt dat uit geen enkel voorgebracht objectief gegeven blijkt dat de prestaties van de heer M. A. voor de handelszaak van geïntimeerde de perken van een normale plicht van hulp en bijstand tussen echtgenoten op grond van art. 213 B.W. overtrof; dat appellanten ten onrechte voorhouden dat het Hof daarover geen uitspraak meer zou kunnen doen, nu het arrest van het Hof van beroep te Gent op dat punt niet verbroken zou zijn; dat dit arrest evenwel verbroken werd in zoverre het beslist over de vordering van de heer A. tot vergoeding van zijn verarming zonder oorzaak en uitspraak doet over de kosten; dat dit impliceert dat het Hof dient na te gaan of de voorwaarden voor de vermogensverschuiving zonder oorzaak vervuld zijn, inclusief de voorwaarde van de afwezigheid van oorzaak, dus ook de beoordeling of de prestaties van de man al dan niet kaderen in de hulpplicht ex art. 213 B.W.;
dat uit een attest d.d. 23.04.1981 van het Provinciaal Hoger Instituut voor Kunstonderwijs van Limburg blijkt dat de heer A. ingeschreven was in dagonderwijs in de afdeling Beeldende Kunsten van 01.10.1972 tot 30.06.1976; dat dit attest, opgesteld in tempore non suspecto, de voorkeur verdient boven het post factum opgesteld attest d.d. 03.04.2000 dat door appellanten wordt voorgelegd; dat verder eveneens blijkt dat hij van 02.01.1978 tot 21.10.1978 zijn militaire dienst vervulde;

dat het feit dat de heer A. ingeschreven was in dagonderwijs tot 30.06.1976 en tijdens het grootste deel van 1978 zijn legerdienst vervulde, moeilijk te rijmen valt met zijn bewering dat hij vanaf het huwelijk op 26.07.1973 met geïntimeerde heeft samengewerkt in de winkel; dat zijn eventuele activiteiten in die periode, gelet op het gevolgde onderwijs en het vervullen van de legerdienst, noodzakelijkerwijze erg beperkt zullen geweest zijn;

dat hij van 01.01.1979 tot 31.03.1981 was aangesloten bij de Algemene Sociale Kas voor Zelfstandigen;

dat hij in een aanvraag d.d. 14.06.1983 aan de mutualiteit om inschrijving als persoon ten laste, verklaarde zich onbezoldigd bezig te houden met het huishouden van geïntimeerde; dat, in het licht van zijn studies Beeldende Kunsten, het vanzelfsprekend was dat hij zich actief inzette voor de publiciteit van de handelszaak van geïntimeerde; dat echter niet blijkt dat dit, net zomin als eventuele bijstand bij de verbouwingswerken, de normale hulpplicht tussen echtgenoten te buiten ging; dat overigens mag aangenomen worden dat de handelszaak van geïntimeerde de voornaamste, zoniet de enige bron van inkomsten van het gezin was, zodat van de heer A. mocht verwacht worden dat deze tijdens zijn studies en tijdens het vervullen van zijn legerdienst, ook eens een handje uitstak in de zaak, wat eveneens volkomen kadert in zijn hulpplicht; dat verder blijkt dat geïntimeerde reeds op 02.03.1981 een vordering tot echtscheiding inleidde, die evenwel niet werd verder gezet, maar mag aangenomen worden dat de verstandhouding tussen de echtgenoten alsdan niet bevorderlijk was voor een intense samenwerking in de zaak van geïntimeerde;

dat appellanten dan ook niet alleen nalaten het bewijs te leveren dat hun rechtsvoorganger voor de handelszaak van geïntimeerde prestaties leverde die de perken van een normale plicht van hulp en bijstand tussen echtgenoten overtrof, maar dat uit de voormelde ernstige en overeenstemmende feiten, het tegendeel kan afgeleid worden;

dat appellanten dan ook zelfs het bewijs niet leveren van de verrijking van geïntimeerde of de verarming van de heer A.;

Overwegende dat de vordering van appellanten tot vergoeding van de vermogensverschuiving zonder oorzaak dan ook ongegrond is;

OM DIE REDENEN:
HET HOF, na beraad,
Recht sprekend op tegenspraak en binnen de perken van de verwijzing;
Gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935;
Verklaart de vordering van appellanten tot vergoeding van de vermogensverschuiving zonder oorzaak ongegrond;
Verwijst de zaak naar de boedelnotaris, voor aanpassing van de staat van vereffening;
Verwijst appellanten in de gedingkosten, in hoofde van geïntimeerde begroot op EUR 233,02 rechtsplegingsvergoeding.

Vermogensverschuiving zonder oorzaak en de vergoedingen tussen ex-concubinanten

• Hof van Beroep Brussel AR 2007AR1044

Samenvatting

I . Einde van een feitelijke samenleven. Vergoedingen tussen de ex-concubanten.

II. De leer van de verrijking zonder oorzaak spruit voort uit billijkheidsoverwegingen, met name de noodzaak om een niet door het positieve recht gebillijkte of gerechtvaardigde vermogensverschuiving te voorkomen .

Voor de toepassing van de leer van de verrijking zonder oorzaak moeten hierna volgende voorwaarden verwezenlijkt zijn:
a) Er moet een verarming zijn van het ene vermogen;
b) Er moet een verrijking zijn van het andere vermogen;
c) Tussen de verrijking en de verarming moet er een verband bestaan wat wil zeggen dat zonder de verarming de verrijking niet zou zijn ontstaan;
d) Noch voor de verrijking noch voor de verarming mag een geldige juridische oorzaak kunnen worden aangewezen;
e) De verarmde mag geen andere rechtsvordering, ook geen vordering op grond van een ander oneigenlijk contract, zaakwaarneming of onverschuldigde betaling, ter beschikking hebben.

Er met dus worden onderzocht of bepaalde kosten niet dienen beschouwd te worden als een deelname in de uitgaven van het gemeenschappelijke leven. Ingeval van wel is een vordering tot terugbetaling van dergelijke uitgaven op grond van de theorie van de verrijking zonder oorzaak niet gerechtvaardigd bij gebrek aan enige verarming of verrijking in hoofde van de onderscheiden partijen.

III. Artikel 555 B.W. juncto de theorie van de kostenleer als rechtsgrond van een vordering in terugbetaling. De theorie van de kostenleer vloeit voort uit de toepassing van artikel 1381 B.W. Op grond van deze theorie is elke eigenaar verplicht, buiten de gevallen door de wet bepaald, om de kosten aan zijn eigendom die door een derde betaald werden, terug te betalen.

Tekst arrest

ARREST
Het Hof van Beroep te BRUSSEL, eerste kamer, na beraadslaging, spreekt volgend arrest uit :

Rep. Nr. 2010/
A.R. nr. 2007/AR/1044

INZAKE VAN :

De heer W. P.,
appellant tegen een vonnis uitgesproken door de rechtbank van eerste aanleg te Leuven op 6 februari 2007,

TEGEN :

Mevrouw L. G.,

geïntimeerde,

 

Gelet op de procedurestukken:

· het voor eensluidend verklaard afschrift van het vonnis uitgesproken door de rechtbank van eerste aanleg te Leuven op 6 februari 2007, beslissing die betekend werd op 10 augustus 2007;
· het verzoekschrift tot hoger beroep neergelegd ter griffie van het hof op 13 april 2007;
· de conclusie van appellant neergelegd ter griffie op 10 september 2007;
· de syntheseconclusie van geïntimeerde neergelegd ter griffie op 8 oktober 2007.

Gehoord de advocaten van partijen ter openbare terechtzitting van 12 januari 2010 en gelet op de stukken die zij neerlegden.

Het hoger beroep en het incidenteel beroep werden regelmatig naar vorm en termijn ingesteld en zijn bijgevolg ontvankelijk.

I. Voorwerp van de vorderingen.

1.1. De oorspronkelijke eis van geïntimeerde strekte ertoe appellant te horen veroordelen tot betaling van een bedrag van 58.837,26 euro , nadien uitgebreid tot 59.000 euro , plus de gerechtelijke intresten en tot het horen teruggeven binnen de 48u na betekening van een aantal roerende goederen onder verbeurte van een dwangsom van 100 euro per dag vertraging.

1.2. De eerste rechter heeft deze vordering ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond verklaard en dienvolgens appellant veroordeeld tot betaling van een bedrag van 30.563,38 euro , plus de gerechtelijke intresten vanaf 21 september 2005, datum van de dagvaarding.

1.3. Het hoger beroep van appellant beoogt de oorspronkelijke vordering ontvankelijk doch ongegrond te horen verklaren.

1.4. Bij incidenteel beroep vordert geïntimeerde de integrale toekenning van haar oorspronkelijke vordering.

II. De Feiten.

2.1. De eerste rechter heeft de feiten die aanleiding hebben gegeven tot huidig geschil precies en volledig omschreven zodat het hof desbetreffend verwijst naar het bestreden vonnis.

2.2. Samengevat komt het hierop neer dat partijen samen hebben gewoond in de woning van appellant van maart 2003 tot februari 2005. Bij vonnis van de vrederechter van Haacht van 26 januari 2005 werd geïntimeerde veroordeeld om het pand te verlaten.

Volgens geïntimeerde heeft zij in die periode alleen de lasten van het huishouden gedragen en heeft zij zelfs een aantal persoonlijke schulden van appellant betaald.

 

III. Beoordeling.

3.1. Geïntimeerde houdt vooreerst voor dat zij een hele reeks van rekeningen alleen heeft betaald die ofwel een last van het huishouden uitmaakten ofwel enkel ten goede kwamen aan appellant.

Zij beroept zich op de rechtsfiguur van de vermogensverschuiving zonder oorzaak en de theorie van de kostenleer als grond van haar vordering tot terugbetaling.

Appellant betwist in se niet dat geïntimeerde inderdaad een aantal betalingen verricht heeft (o.a. hypothecaire lening, maandelijkse bijdrage van 850 euro , belastingen, rekeningen, boodschappen...) en dat een aantal van die betalingen betrekking hebben op afkortingen van zijn persoonlijke schulden maar hij houdt voor dat deze betalingen een oorzaak hadden, met name de samenwoning, en geïntimeerde bijgevolg deze sommen niet kan terugvorderen.

3.2. De leer van de verrijking zonder oorzaak spruit voort uit billijkheidsoverwegingen, met name de noodzaak om een niet door het positieve recht gebillijkte of gerechtvaardigde vermogensverschuiving te voorkomen .

Voor de toepassing van de leer van de verrijking zonder oorzaak moeten hierna volgende voorwaarden verwezenlijkt zijn:

a) Er moet een verarming zijn van het ene vermogen;
b) Er moet een verrijking zijn van het andere vermogen;
c) Tussen de verrijking en de verarming moet er een verband bestaan wat wil zeggen dat zonder de verarming de verrijking niet zou zijn ontstaan;
d) Noch voor de verrijking noch voor de verarming mag een geldige juridische oorzaak kunnen worden aangewezen;
e) De verarmde mag geen andere rechtsvordering, ook geen vordering op grond van een ander oneigenlijk contract, zaakwaarneming of onverschuldigde betaling, ter beschikking hebben.

Hierna zal worden onderzocht of de kosten waarvan geïntimeerde gewag maakt, niet dienen beschouwd te worden als een deelname in de uitgaven van het gemeenschappelijke leven. Ingeval van wel is een vordering tot terugbetaling van dergelijke uitgaven op grond van de theorie van de verrijking zonder oorzaak niet gerechtvaardigd bij gebrek aan enige verarming of verrijking in hoofde van de onderscheiden partijen.

3.3. Geïntimeerde beroept zich tevens op artikel 555 B.W. juncto de theorie van de kostenleer als rechtsgrond van haar vordering in terugbetaling.

De theorie van de kostenleer vloeit voort uit de toepassing van artikel 1381 B.W. Op grond van deze theorie is elke eigenaar verplicht, buiten de gevallen door de wet bepaald, om de kosten aan zijn eigendom die door een derde betaald werden, terug te betalen.

3.4. Geïntimeerde toont aan dat zij een bedrag betaalde van 7.389,26 euro voor het vernieuwen van de ramen in de woning van appellant. Deze nieuwe ramen zijn geïncorporeerd in het onroerend goed, exclusief eigendom van appellant.

Op grond van de kostenleer dient appellant deze kosten terug te betalen aan geïntimeerde.

Het bestreden vonnis wordt op dit punt bevestigd.

3.5. Geïntimeerde brengt een document bij waarin bedragen worden opgesomd ten beloop van 35.853,25 euro en beweert dat appellant dat document voor akkoord ondertekende.

Geïntimeerde betwist dit en ontkent dat zijn handtekening voorkomt op bewust document.

De eerste rechter merkte terecht op dat onafgezien of appellant dat document al dan niet ondertekend heeft, het geenszins een schuldbekentenis uitmaakt en hieruit geen enkele verplichting blijkt in hoofde van appellant om voornoemd bedrag terug te betalen.

Uit de neergelegde stukken blijkt dat geïntimeerde naast de boodschappen die zij op haar kosten deed en zonder rekening te houden met haar maandelijkse bijdrage van 850 euro (sinds juli 2004) zij tijdens de periode van samenwonen, naast de ramen t.b.v. 7.389,26 euro , nog volgende rekeningen betaalde:

- herstelling wagen appellant: 1.947,33 euro
- afhaling van spaarrekening van geïntimeerde: 8.000,00 euro
- 7x hypothecaire lening van 558,31 euro : 3.908,17 euro
- belastingen appellant: 2.916,51 euro
- eigen schulden appellant: 5.893,11 euro

Totaal: 22.665,12 euro

Met de ramen samen maakt dit een totaalbedrag uit van 30.054,38 euro .

Appellant zelf toont niet aan welke zijn bijdrage was in het huishouden in diezelfde periode.

Gelet op de omvang van het bedrag kan niet aangenomen worden dat geïntimeerde al deze betalingen verrichtte met als oorzaak de samenwoning, haar eigen belang of een weloverwogen risico dat gepaard gaat met buitenhuwelijks samenleven.

De door haar uitgevoerde betalingen overschrijden aanzienlijk de normale bijdrage die in een gemeenschappelijke huishouding van elke partner mag verwacht worden en hebben bovendien een verarming van het vermogen van geïntimeerde tot gevolg gehad en een verrijking van het vermogen van appellant. Vrijgevigheid wordt bovendien niet vermoed.

Op grond van de rechtsfiguur van de verrijking zonder oorzaak is geïntimeerde gerechtigd om voornoemd bedrag terug te vorderen vanwege appellant. In het beschikkend gedeelte van het bestreden vonnis is echter een materiële vergissing geslopen daar waar appellant veroordeeld wordt tot terugbetaling van een bedrag van 30.563,38 euro i.p.v. 30.054,38 euro .

3.6. Appellant werpt hiertegen op dat geïntimeerde rechtsmisbruik pleegt.

Hij beweert dat het getuigt van kwade trouw en zeker rechtsmisbruik uitmaakt om hem enerzijds het gevoel te geven dat om altruïstische en om amoureuze redenen financiële bijstand wordt verleend om dan anderzijds bij het beëindigen van de relatie deze bijstand terug te vorderen en hem achter te laten in een nog diepere put dan waarin hij zich reeds bevond.

Door alle betalingen nauwkeurig bij te houden en op te schrijven heeft geïntimeerde zeker niet de indruk kunnen wekken dat zij één en ander deed uit "altruïstische" overwegingen. Het komt trouwens eerder voor dat appellant "gebruik" heeft gemaakt van geïntimeerde om zijn eigen schulden te kunnen aflossen.

In deze is er dan ook geen sprake van enig rechtsmisbruik vanwege geïntimeerde.

3.7. Geïntimeerde vraagt tenslotte de afgifte van een reeks roerende goederen.

Appellant betwist dat deze goederen in zijn bezit zijn.

De eerste rechter heeft terecht geoordeeld dat geïntimeerde niet bewijst dat de door haar opgesomde goederen wel degelijk in het bezit zijn van appellant.

Er is geen reden om thans nog aan geïntimeerde toe te laten het bewijs hiervan te mogen leveren met alle middelen van recht gezien het tijdsverloop dat inmiddels reeds verstreken is sedert dat geïntimeerde de woning van appellant verliet.

Het bestreden vonnis wordt op dit punt bevestigd.

3.8. Alle overige door partijen ingeroepen middelen zijn niet ter zake dienend in het licht van wat voorafgaat.

3.9. Beide partijen hebben ter zitting van 12 januari 2010 om de toepassing gevraagd van het basistarief wat de rechtsplegingsvergoeding betreft.

Zij hebben dat terecht begroot op 2.500 euro .

Dit bedrag komt ten beloop van 2/3den toe aan geïntimeerde als de overwegend in het gelijk gestelde partij.

OM DEZE REDENEN :
HET HOF,

Rechtdoende op tegenspraak,

Gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken;

Verklaart het hoger beroep ontvankelijk en in de hierna beperkte mate gegrond.

Verklaart het incidenteel beroep ontvankelijk doch ongegrond.

Bevestigt het bestreden vonnis mits de enkele wijziging dat appellant gehouden is tot terugbetaling van een bedrag van 30.054,38 euro in hoofdsom i.p.v. het toegekende 30.563,38 euro .

Veroordeelt appellant tot 2/3den van de kosten in hoger beroep, in hun geheel begroot
- in hoofde van hemzelf op euro 2.686 (186 rolrecht + 2.500 rechtsplegingsvergoeding), en
- in hoofde van geïntimeerde op euro 2.500 rechtsplegingsvergoeding.

Aldus gevonnist en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de burgerlijke eerste kamer van het hof van beroep te Brussel, op 2/3/2010

• Beëindiging van een feitelijke samenlevingsrelatie kan geen vermogensverschuivng zonder oorzaak veroorzaken. De betalingen tijdens de samenwoonst betreffen de uitvoering van een natuurlijke verbintenis (Hof van Beroep Antwerpen 21/01/2015, RW 2016-2017, 953).

M.V. t/ A.G.

1. Gelet op de door de wet vereiste processtukken, in behoorlijke vorm overgelegd, waaronder het bestreden vonnis van 14 december 2011 alsmede het verzoekschrift neergelegd op 2 januari 2012, waarmee hoger beroep werd ingesteld.

Voorwerp van de vorderingen

2. Het hoger beroep ingesteld door de heer M.V. (hierna: “de man”) tegen het vonnis van 14 december 2011 van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Mechelen strekt ertoe, bij hervorming van dit bestreden vonnis, de oorspronkelijke zwarigheden ontvankelijk en gegrond te verklaren, bijgevolg te zeggen voor recht dat in het kader van de gerechtelijke vereffening-verdeling, zoals bevolen bij tussenvonnis van 10 juni 2009, volgende vergoeding dient te worden verrekend: een vergoeding van 58 622,50 euro in zijn voordeel en ten laste van mevrouw A.G. (hierna: “de vrouw”), die een vermogensverschuiving zonder oorzaak vormt van zijn vermogen naar het vermogen van de vrouw; ten slotte partijen opnieuw te verwijzen naar de notaris.

3. De vrouw concludeert tot de ongegrondheid van het hoger beroep en vraagt de bevestiging van het bestreden vonnis.

Feiten en retroacten

4. De man en de vrouw hadden een feitelijke samenlevingsrelatie in de periode 2003-2008. De procedure, c.q. de onderscheiden vorderingen van de man kaderen in de nasleep van deze relatiebreuk.

Op dagvaarding van de man werd de vereffening-verdeling bevolen bij tussenvonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Mechelen van 10 juni 2009 (dat geen voorwerp uitmaakt van het hoger beroep) en werd notaris H. aangesteld als notaris-vereffenaar.

Gelet op de zwarigheden van 26 november 2010 tegen de staat van vereffening van 17 mei 2010 en het navolgende advies van de notaris-vereffenaar van 15 april 2011 werd de zaak aanhangig gemaakt bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Mechelen, ingevolge de neerlegging van voornoemde stukken door de notaris-vereffenaar.

De man vordert in essentie een terugbetaling van de vrouw ten belope van een bedrag van 58 622,50 euro. Dit bedrag betreft o.a. de inpandgeving van een levensverzekering, waarvoor de man een eenmalige premie zou hebben betaald van 26 500 euro, daterend van bij het begin van de relatie (juni 2003) – dit tot zekerheid voor de hypothecaire lening aangegaan door de vrouw – naast een bedrag van 4 400 euro voor de overname van een personenwagen door de vrouw; ten slotte vordert de man nog een bedrag van 27 722,50 euro uit hoofde van een aantal andere zgn. “niet dagdagelijkse” uitgaven, betaald door storting van zijn rekening naar de rekening van de vrouw.

Volgens de man betreft deze vordering uitgaven die de normale lasten van de feitelijke samenwoning overschrijden. Het zou handelen over bedragen bovenop de bedragen die hij betaald heeft (meer dan 50 000 euro volgens de man) in het kader van de samenleving. Samenvattend stelt de man dat het niet de bedoeling kan zijn dat hij, gespreid over de duur van de relatie, maandelijks ongeveer 1 700 euro zou hebben betaald; solidariteit in de feitelijke samenleving kent zijn financiële grenzen, aldus de man. De man voert aan dat het gaat om uitgaven uit hulpvaardigheid, die niet uit vrijgevigheid gebeurd zijn.

Deze vorderingen worden door de vrouw betwist.

In het hier bestreden vonnis werden alle vorderingen van de man afgewezen als ongegrond.

Tegen dit vonnis heeft de man hoger beroep aangetekend.

Beoordeling

...

De grond van de zaak

6. In essentie baseert de man zich voor zijn vordering(en) op de rechtsfiguur van de verrijking zonder oorzaak.

7. Deze rechtsgrond wordt met een zekere argwaan onthaald in rechtspraak en rechtsleer, om welke reden deze dan ook slechts als ultiem (red)middel kan worden ingeroepen.

8. Zodra er een geldige oorzaak voorhanden is voor de verarming en bijgevolg een economische of zelfs loutere morele rechtvaardiging bestaat voor de vermogensverschuiving, moet de aanspraak van de aanleggende partij worden afgewezen.

De oorzaak van een vermogensverschuiving kan een contractuele, wettelijke of natuurlijke verbintenis zijn of zelfs de eigen wil van de verarmde. In dat verband dient nog beklemtoond te worden dat wanneer de verarmde speculeerde om een aleatoir resultaat te bereiken – dat uiteindelijk dan niet werd bereikt of gerealiseerd – of handelde uit eigen belang (waardoor een derde eventueel onrechtstreeks bevoordeeld werd) de vermogensverschuiving niet zonder oorzaak is (zie o.a. ook: H. De Page, Traité élémentaire de droit civil belge, III, p. 54, nr. 40).

9. Men kan zich zelfs afvragen of de herstelvordering (actio de in rem verso) kan worden ingesteld in de rechtsverhouding tussen (gewezen) feitelijke samenlevers.

Het subsidiariteitsvereiste houdt in essentie immers in dat men op deze vordering geen beroep kan doen om de gevolgen van zijn eigen vergetelheid of nalatigheid te herstellen. Het criterium is niet of de verarmde over een alternatief en effectief middel beschikt, maar of hij hierover kon beschikken. Indien men ervoor kiest om, ter gelegenheid van het samenleven of minstens, ter gelegenheid van bepaalde vermogenstransfers, geen regeling te treffen op het vlak van terugbetaling van bepaalde investeringen of geldtransacties, kan men bezwaarlijk van de rechter verwachten om aan dit gegeven dat ofwel wijst op een bewuste keuze (de wetgever heeft immers voorzien in vermogensrechtelijke regeling voor gehuwden en in de mogelijkheid daartoe voor wettelijk samenwonenden) ofwel op een nalatigheid, nadien te remediëren. In de regel behartigt iedereen trouwens zijn eigen belangen.

In dat verband past een restrictieve interpretatie. Van (te) veel vermogensverschuivingen kan achteraf immers beweerd worden dat ze “onrechtvaardig” zijn. Best wordt vermeden dat dit leerstuk een eenvoudig middel wordt om kost wat kost de billijkheid en rechtvaardigheid te laten overheersen, zeker wanneer dit conflicteert met de (vermoede) wil van partijen of met door de wetgever genomen beleidskeuzes.

10. Naar het oordeel van het hof kan de rechtsgrond van de verrijking zonder oorzaak, zelfs los van de beschouwingen in vorig randnummer, geen soelaas bieden, aangezien de man handelde uit vrije wil, c.q. de bijdragen, waarvan de concrete en precieze bestemming trouwens ook ter betwisting staat (althans voor wat betreft de vorderingen ten bedrage van 4 400 euro – voor de beweerde financiering van de overname van een personenwagen door de vrouw – en ten bedrage van 27 722,50 euro, waarvan zelfs geen precieze finaliteit kan worden aangeduid door de man), in het kader van het samenleven heeft uitgevoerd.

10a. Specifiek voor wat de betaling van de premie voor de levensverzekering betreft, dient nog overwogen te worden dat:

– door de man geen exemplaar bijgebracht wordt van de bewuste levensverzekering, evenmin als van het contract van inpandgeving;

– niet is betwist dat de woning – waarvoor de vrouw een hypothecaire lening heeft aangegaan en ter gelegenheid waarvan de man een eenmalige premie betaalde voor een levensverzekering (zgn. tak 23-product) die als zekerheid zou dienen voor dit krediet – de bestemming gezinswoning had (gegeven het feit dat partijen aldaar ook effectief samengewoond hebben in de periode 2003-2008);

– de man kennelijk nooit enige specifieke vergoeding heeft betaald aan de vrouw voor zijn woongenot en kennelijk evenmin bijgedragen heeft in de betaling van de hypothecaire leningslasten;

– de betaling van een eenmalige premie (grondslag voor de verarming van de man) wel degelijk een oorzaak had, namelijk een contractuele verbintenis onderschreven door de man, aangezien uit de stukken blijkt dat de man zich bij notariële akte van 3 september 2003 verbonden had ten opzichte van de NV A.;

– er geen sprake is van een verrijking van de vrouw, aangezien de bedoelde geldtransfer niet aan de vrouw is ten goede gekomen, maar wel aan de verzekeraar, in de vorm van de eenmalige premiebetaling (zie betaling ten bedrage van 26.500 euro aan NV A. op 11 juni 2003);

– de inpandgeving uit haar aard slechts een zekerheidstelling betreft (tot waarborg van een hoofdschuld), waarbij in deze zaak ook niet aangetoond is dat er sprake is van effectieve aanspraken op de gestelde zekerheid door de bank (c.q. daadwerkelijke pandverzilvering), zodat de vraag rijst of de man (mede-)begunstigde van deze levensverzekering is.

10b. Voor wat de andere uitgaven betreft, moet worden opgemerkt dat:

– bij geen van de onderscheiden periodieke (en over verschillende jaren gespreide) stortingen door de man blijkbaar enig voorbehoud werd geformuleerd, in het vooruitzicht van een terugbetaling of verrekening;

– de eventuele ongelijkheid (die in deze zaak zelfs niet aangetoond is door de man) in de respectieve bijdragen in de lasten van de huishouding gevormd door de feitelijke samenwoning er niet noodzakelijk op wijst dat de bijdrageplicht van de financierende partner werd overschreden.

10c. Niet ten onrechte verwijst de vrouw naar de rechtsfiguur van de natuurlijke verbintenis. Naar het oordeel van het hof staat immers ook bij feitelijke samenlevers de solidariteitsgedachte centraal. Het stichten van een gezin, ook al opteert men bewust voor een niet-wettelijke regeling of organisatie van de gezinskern, genereert minstens en alleszins de morele plicht om bij te dragen in de behoeften van het dagelijks leven die voortvloeien uit de feitelijke samenleving. Vandaar dat de uitgaven die vrijwillig zijn gedaan tijdens het feitelijke samenleven ten behoeve van het samenwonen gelden als de uitvoering van een natuurlijke verbintenis, zodat latere vergoedingsaanspraken uitgesloten zijn. De vrijwillige nakoming van een natuurlijke verbintenis kan immers op grond van art. 1235, tweede lid BW geen aanleiding geven tot teruggave.

Door retroactief een deel van de uitgevoerde engagementen uit het veronderstelde geheel van gemaakte afspraken binnen het koppel te lichten, dreigt bovendien ook de consensus die tussen de samenlevers bestond ten tijde van het samenwonen nadien te worden aangetast.

11. De man, die ook niet zonder belang handelde (gelet op het feit dat hij jarenlang een bestendig partnerschap had met de vrouw en met haar trouwens ook samenwoonde), diende bijgevolg het risico in te calculeren dat met een louter feitelijk buitenhuwelijks samenleven gepaard gaat. Indien hij dit risico niet wilde nemen diende hij zich ofwel te onthouden deze betalingen uit te voeren, ofwel duidelijke afspraken tot bewijs ervan vast te leggen in een akte, wat hij evenwel niet gedaan heeft.

12. Het hoger beroep is ongegrond in alle onderdelen.

...

• Hof van Beroep Gent, 4 februari 2016, RW 2017-2018, 1145

samenvatting

De wil van de verarmde kan een vermogensverschuiving rechtvaardigen en in die mate een vordering op grond van «verrijking zonder oorzaak» uitsluiten. Een dergelijke vordering staat immers slechts open indien er sprake is van een vermogensverschuiving zonder oorzaak.

Een oorzaak kan gelegen zijn in onder meer de gedraging van de verarmde, inzonderheid wanneer hij handelde uit vrijgevigheid (animus donandi) of uit eigenbelang.

Punt is echter dat het daarbij de bedoeling moet zijn van de verarmde om de verrijking definitief te laten toekomen aan de verrijkte. Enkel de wil van de verarmde om een definitieve verrijking te creëren, sluit recuperatie uit.

Om die reden beklemtoont een recente stroming in de doctrine terecht (1) dat enkel een concrete beoordeling van de oorzaak bij de beweerde verrijking zonder oorzaak tegemoetkomt aan de behoeften van de praktijk en (2) dat een abstracte benadering in het huwelijks- en het samenwoningsvermogensrecht nooit tot recuperatie op grond van «verrijking zonder oorzaak» zou leiden, met de onbillijke gevolgen van dien.

Het mag daarbij duidelijk zijn dat de affectieve samenlevingsvorm tussen de verrijkte en de verarmde in se niet volstaat als oorzaak tot vermogensverschuiving. De loutere wil van de verarmde bij de vermogensverschuiving voldoet evenmin.

Enkel de definitieve wil om afstand te doen van de recuperatie voldoet. 

Tekst arrest

H. t/ W.

...

I. Relevante feitelijke procedurele elementen

1. H. en W. zijn gewezen feitelijke samenwoners met twee gemeenschappelijke (intussen meerderjarige) dochters (...). Hun samenwoningsrelatie startte begin jaren ’90 en eindigde medio 2007.

2. Krachtens vonnissen van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Dendermonde van 20 december 2007 en 19 september 2011 fungeren op heden (1) notaris H. en notaris V. als notarissen-vereffenaars in de zin van het oude art. 1209, tweede lid Ger.W. en (2) notaris C. als notaris-vertegenwoordiger in de zin van het oude art. 1209, derde lid Ger.W. met het oog op gerechtelijke vereffening-verdeling (in de zin van de oude artt. 1207 e.v. Ger.W.) van het onverdeelde vermogen H.-W.

Tot dit onverdeelde vermogen behoort inzonderheid een woning te L. Daarnaast bezitten de partijen elk 375 aandelen in de gezamenlijk opgerichte BVBA H. (op 5 mei 1995). De woning is gebouwd (eind jaren ’90) op een tijdens de feitelijke samenwoning (gezamenlijk) aangekochte (maar door H. exclusief betaalde) grond (op 17 juni 1996) en wordt tot op heden bewoond door H. H. is ook zaakvoerder van de BVBA H., die haar zetel heeft op het adres van de woning.

3. Bij voormeld vonnis van 20 december 2007 beveelt de rechtbank (met akkoord van de partijen) een deskundigenonderzoek met het oog op waardebepaling van de woning. Zij wijst daartoe landmeter-schatter P. aan als deskundige. In zijn voorverslag van 29 april 2008 en zijn eindverslag van 20 mei 2008 bepaalt de deskundige de venale waarde van de woning op 275.000 euro.

4. Na voorafgaande notariële werkzaamheden (...) komen de notarissen-vereffenaars tot een staat van vereffening-verdeling van 4 mei 2012.

Blijkens deze staat:

– is de deskundige, met akkoord van de partijen blijkens een aanvullend verslag van 16 juli 2010, tot een geactualiseerde schatting overgegaan ten bedrage van 320.000 euro;

– richten de notarissen-vereffenaars zich naar deze waarde, niettegenstaande de betwisting van H., terwijl een verdere actualisatie niet nodig wordt geacht;

– heeft H. recht op nominale recuperatie van W. van de helft van de door hem op 17 juni 1996 exclusief betaalde prijs, vermeerderd met de kosten voor de bouwgrond (35.933,29 euro) en meer precies 17.966,65 euro;

...

5. Blijkens de notariële akte van 28 juni 2012 formuleert H. een aantal bezwaren, inzonderheid omtrent: (1) de waarde van de woning; (...); (3) de volgens H. benodigde herwaardering van het te recupereren bedrag wegens de exclusief betaalde prijs + kosten voor de bouwgrond; (...)

W. formuleert geen bezwaren.

6. Bij akte van 11 oktober 2012 brengen de notarissen-vereffenaars advies uit. Zij handhaven hun staat van vereffening-verdeling van 4 mei 2012 (...), terwijl zij aangeven de beheersrekening deels in de lijn van het bezwaar (6) te zullen actualiseren.

II. Beroepen vonnis

1. Op 25 oktober 2012 leggen de notarissen-vereffenaars eensluidende afschriften van de benodigde notariële akten neer ter griffie van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Dendermonde, en dit met toepassing van het oude art. 1219, § 2 Ger.W.

2. H. neemt conclusie in de lijn van zijn eerder aangebrachte en door de notarissen-vereffenaars verworpen bezwaren.

W. beoogt de homologatie van de (te actualiseren) staat van vereffening-verdeling.

3. Bij vonnis van 12 september 2013 (...) beoordeelt de rechtbank de bezwaren (...). De rechtbank bevestigt in essentie de zienswijze van de notarissen-vereffenaars.

...

III. Hoger beroep

1. Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het hof op 10 december 2013 stelt H. hoger beroep in. Met zijn hoger beroep beoogt H., met hervorming van het beroepen vonnis (...) de inwilliging van zijn eerder aangebrachte en door de notarissen-vereffenaars en/of de eerste rechter verworpen bezwaren.

...

2. W. neemt conclusie tot afwijzing van het hoger beroep van H. Zij beaamt de zienswijze van de notarissen-vereffenaars. (...). Zij beoogt de homologatie van de (te actualiseren) staat van vereffening-verdeling. (...).

IV. Beoordeling

...

(3) Volgens H. benodigde herwaardering van het te recupereren bedrag wegens de exclusief betaalde de prijs, vermeerderd met de kosten van de bouwgrond

1. Zoals reeds aangegeven, is de woning te L. gebouwd eind jaren ’90 op een tijdens de feitelijke samenwoning gezamenlijk aangekochte grond. De aankoopakte dateert van 17 juni 1996.

Het staat buiten kijf dat H. op exclusieve wijze de prijs en (akte)kosten voor de bouwgrond ten bedrage van 35.933,29 euro heeft voldaan. H. wil dit bedrag (in globo) recupereren van W., met hetzij indexering, gelet op de stijging van de vastgoedmarktprijzen sinds 2010 tot het beoogde moment van verdeling (art. 890 BW), om zodoende te komen tot een bedrag van 43.500 euro, hetzij weerspiegeling van de door de deskundige in zijn voorverslag van 29 april 2008 en eindverslag van 20 mei 2008 bepaalde grondwaarde ten bedrage van 85.000 euro.

2. Zowel de notarissen-vereffenaars als de eerste rechter gaan in op het verzoek tot recuperatie van H., zonder daaromtrent een rechtsgrond uit te werken.

3. Het hof is van oordeel dat dienaangaande is voldaan aan alle voorwaarden van de rechtsgrond «verrijking zonder oorzaak», die meebrengt dat H. de ten behoeve van W. geïnvesteerde helft bij de aankoop van de bouwgrond kan recupereren. Anders dan H. beoogt, behelst het ten behoeve van W. geïnvesteerde bedrag niet het totaalbedrag van 35.933,29 euro, maar wel de helft en meer precies 17.966,65 euro. Er is immers (1) verarming aan de zijde van H.; (2) verrijking aan de zijde van W.; (3) een oorzakelijk verband tussen de verrijking en de verarming, terwijl (4) dienaangaande geen juridische oorzaak voorligt en (5) een andere rechtsgrond tot recuperatie ontbreekt.

Weliswaar kan worden aangenomen dat de wil van de verarmde (in casu H.) een vermogensverschuiving kan rechtvaardigen en in die mate een vordering op grond van «verrijking zonder oorzaak» kan uitsluiten. Een dergelijke vordering staat immers slechts open indien er sprake is van een vermogensverschuiving zonder oorzaak. Een oorzaak kan gelegen zijn in onder meer de gedraging van de verarmde, inzonderheid wanneer hij handelde uit vrijgevigheid (animus donandi) of uit eigenbelang. Punt is echter dat het daarbij de bedoeling moet zijn van de verarmde om de verrijking definitief te laten toekomen aan de verrijkte (Cass. 19 januari 2009, RW 2009-10 1084, noot; Cass. 23 oktober 2014, TBBR 2015, noot). Enkel de wil van de verarmde om een definitieve verrijking te creëren, sluit recuperatie uit.

Om die reden beklemtoont een recente stroming in de doctrine terecht (1) dat enkel een concrete beoordeling van de oorzaak bij de beweerde verrijking zonder oorzaak tegemoetkomt aan de behoeften van de praktijk en (2) dat een abstracte benadering in het huwelijks- en het samenwoningsvermogensrecht nooit tot recuperatie op grond van «verrijking zonder oorzaak» zou leiden, met de onbillijke gevolgen van dien (B. Gennart en L. Taymans, «La théorie de l’enrichissement sans cause appliquée au comptes entre ex-époux séparés de biens ou ex-concubins», RTDF 2007, p. 643, nr. 28 en p. 648, nr. 31; Y.-H. Leleu, Droit patrimonial des couples, Brussel, Larcier, 2015, p. 401, nr. 367 en p. 512-513, nr. 452). Het mag daarbij duidelijk zijn dat de affectieve samenlevingsvorm tussen de verrijkte en de verarmde in se niet volstaat als oorzaak tot vermogensverschuiving. De loutere wil van de verarmde bij de vermogensverschuiving voldoet evenmin. Enkel de definitieve wil om afstand te doen van de recuperatie voldoet. Welnu, een dergelijke definitieve wil blijkt in casu niet aan de zijde van H. als verarmde. Een oorzaak voor de vermogensverschuiving ontbreekt. H. heeft recht op recuperatie van voormelde helft ten bedrage van 17.966,65 euro.

4. De vraag rijst naar de al dan niet herwaardering. Hoewel art. 1435 BW aangaande de (te herwaarderen) vergoedingen tussen ex-echtgenoten met een gewezen gemeenschapsstelsel niet speelt ten aanzien van gewezen feitelijke samenwoners (vgl. Y.-H. Leleu, Droit patrimonial des couples, Brussel, Larcier, 2015, p. 404-405, nr. 368; Y.-H. Leleu, «La réévaluation des créances d’enrichissement sans cause entre ex-époux séparés de biens» (noot onder Cass. 27 september 2012), JT 2012, 763), moet worden aangenomen dat de vergoeding op grond van verrijking zonder oorzaak een waardeschuld betreft (Cass. 27 september 2012, T.Fam. 2013, 177, noot). Het gaat derhalve niet om een geldschuld, waarbij het in art. 1895 BW bedoelde nominalisme zou spelen (Ch. Declerck en V. Allaerts, «Grondslag en waardering van vergoedingsrechten en schuldvorderingen tussen partners: ontwikkelingen 2011-2013» in P. Senaeve e.a. (eds.), Themiscahier personen- en familierecht, Brugge, die Keure, 2014, p. 77-79, nrs. 26-28).

Anders dan de notarissen-vereffenaars en de eerste rechter is het hof om die reden voorts van oordeel dat het bedrag van de beoogde recuperatie op geactualiseerde wijze moet worden begroot (en derhalve niet volgens het nominale bedrag ten tijde van de vermogensverschuiving), zodat de meer- of minwaarde van het goed waarin werd geïnvesteerd mee in rekening moet worden gebracht.

5. Het hof volgt H. deels in zijn bezwaar, zodat hij de helft van voormeld bedrag van 85.000 euro en meer precies 42.500 euro kan recupereren.

...

 

Gerelateerd

lees verder

OMZENDBRIEF NR. 04/2018 Casusoverleg en professioneel beroepsgeheim

$
0
0
Alternatieve naam: 
OMZENDBRIEF NR. 04/2018 VAN HET COLLEGE VAN PROCUREURS-GENERAAL inzake Casusoverleg en professioneel beroepsgeheim
Afkondiging: 
don, 15/03/2018

Uittreksel uit het strafwetboek

Art. 458bis.[1 Eenieder, die uit hoofde van zijn staat of beroep houder is van geheimen en hierdoor kennis heeft van een misdrijf zoals omschreven [4 in de artikelen 371/1 tot]4 [5 377, 377quater, 379, 380, 383bis, §§ 1 en 2, 392 tot 394, 396 tot 405ter, 409, 423, 425, 426 en 433quinquies]5, gepleegd op een minderjarige of op een persoon die kwetsbaar is ten gevolge van zijn leeftijd, zwangerschap, [2 partnergeweld,]2 een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid kan, onverminderd de verplichtingen hem opgelegd door artikel 422bis, het misdrijf ter kennis brengen van de procureur des Konings, hetzij wanneer er een ernstig en dreigend gevaar bestaat voor de fysieke of psychische integriteit van de minderjarige of de bedoelde kwetsbare persoon en hij deze integriteit niet zelf of met hulp van anderen kan beschermen, hetzij wanneer er aanwijzingen zijn van een gewichtig en reëel gevaar dat andere minderjarigen of bedoelde kwetsbare personen het slachtoffer worden van de in voormelde artikelen bedoelde misdrijven en hij deze integriteit niet zelf of met hulp van anderen kan beschermen.]1

(NOTA : bij arrest nr 127/2013 van 26-09-2013, heeft het Grondwettelijk Hof artikel 6 van de wet van 30 november 2011 vernietigd, in zoverre het van toepassing is op de advocaat die houder is van vertrouwelijke informatie van zijn cliënt, dader van het misdrijf dat is gepleegd in de zin van dat artikel, wanneer die informatie mogelijkerwijs incriminerend is voor die cliënt.)
----------
(1)<W 2011-11-30/28, art. 6, 083; Inwerkingtreding : 30-01-2012>
(2)<W 2012-02-23/08, art. 2, 085; Inwerkingtreding : 01-03-2013>
(3)<W 2014-04-10/24, art. 6, 102; Inwerkingtreding : 10-05-2014>
(4)<W 2016-02-01/09, art. 14, 115; Inwerkingtreding : 29-02-2016>
(5)<W 2016-05-31/02, art. 11, 118; Inwerkingtreding : 18-06-2016>

Art. 458ter. [1 § 1. Er is geen misdrijf wanneer iemand die uit hoofde van zijn staat of beroep houder is van geheimen, deze meedeelt in het kader van een overleg dat wordt georganiseerd, hetzij bij of krachtens een wet, decreet of ordonnantie, hetzij bij een met redenen omklede toestemming van de procureur des Konings.

Dit overleg kan uitsluitend worden georganiseerd, hetzij met het oog op de bescherming van de fysieke en psychische integriteit van de persoon of van derden, hetzij ter voorkoming van de misdrijven bedoeld in Titel Iter van Boek II of van de misdrijven gepleegd in het raam van een criminele organisatie, zoals bepaald in artikel 324bis.

De in het eerste lid bedoelde wet, decreet of ordonnantie, of de met redenen omklede toestemming van de procureur des Konings bepalen ten minste wie aan het overleg kan deelnemen, met welke finaliteit en volgens welke modaliteiten het overleg zal plaatsvinden.

§ 2. De deelnemers zijn tot geheimhouding verplicht wat betreft de tijdens het overleg meegedeelde geheimen. Eenieder die dit geheim schendt, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 458.

De geheimen die tijdens dit overleg worden meegedeeld, kunnen slechts aanleiding geven tot de strafrechtelijke vervolging van de misdrijven waarvoor het overleg werd georganiseerd.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2017-07-06/24, art. 313, 124; Inwerkingtreding : 03-08-2017>

Art. 458quater. [1 De artikelen 458bis en 458ter zijn niet van toepassing op de advocaat voor wat betreft het meedelen van vertrouwelijke informatie van zijn cliënt wanneer die zijn cliënt mogelijk aan strafvervolging blootstelt.]1
----------
(1)<Ingevoegd bij W 2017-07-06/24, art. 314, 124; Inwerkingtreding : 03-08-2017>


COL 04/2018 - Casusoverleg en beroepsgeheim SYNTHESE

De wet van 6 juli 2017 voegt een nieuw artikel 458ter in het strafwetboek in:

§ 1. Er is geen misdrijf wanneer iemand die uit hoofde van zijn staat of beroep houder is van geheimen, deze meedeelt in het kader van een overleg dat wordt georganiseerd, hetzij bij of krachtens een wet, decreet of ordonnantie, hetzij bij een met redenen omklede toestemming van de procureur des Konings.

Dit overleg kan uitsluitend worden georganiseerd, hetzij met het oog op de bescherming van de fysieke en psychische integriteit van de persoon of van derden, hetzij ter voorkoming van de misdrijven bedoeld in Titel Iter van Boek II of van de misdrijven gepleegd in het raam van een criminele organisatie, zoals bepaald in artikel 324bis.

De in het eerste lid bedoelde wet, decreet of ordonnantie, of de met redenen omklede toestemming van de procureur des Konings bepalen ten minste wie aan het overleg kan deelnemen, met welke finaliteit en volgens welke modaliteiten het overleg zal plaatsvinden.

§ 2. De deelnemers zijn tot geheimhouding verplicht wat betreft de tijdens het overleg meegedeelde geheimen. Eenieder die dit geheim schendt, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 458.

De geheimen die tijdens dit overleg worden meegedeeld, kunnen slechts aanleiding geven tot de strafrechtelijke vervolging van de misdrijven waarvoor het overleg werd georganiseerd".

Het artikel opent nieuwe mogelijkheden om tussen diverse dragers van een beroepsgeheim een zogenaamd casusoverleg te organiseren en tot een interdisciplinaire samenwerking te komen. Huidige omzendbrief bevat richtlijnen over het optreden van het Openbaar Ministerie (O.M.) in het kader van dit casus-overleg.

Als richtlijn geldt dat de procureur des Konings deelneemt aan het casus-overleg in het kader van een protocol. In zeer uitzonderlijke omstandigheden kan hij echter zijn gemotiveerde toestemming tot een casus-overleg geven in een individuele zaak (buiten protocol).

Bij het afsluiten van elk protocol gaat de procureur des Konings na of de wettelijke toepassingsvoorwaarden vervuld zijn en of het protocol de nodige elementen bevat inzake de finaliteit van het overleg, de deelnemers en de modaliteiten volgens welke het overleg wordt georganiseerd. Indien deze randvoorwaarden niet zijn vervuld of indien het schriftelijk akkoord van de andere betrokken partners met het protocol ontbreekt, neemt de procureur des Konings niet aan het overleg deel .

De ontwerpen van protocol of, in uitzonderlijke omstandigheden, het ontwerp van beslissing in een individuele zaak (buiten protocol), worden aan de procureur-generaal voorgelegd voor goedkeuring.

In het strikte kader van het casus-overleg kan informatie waarvan de mededeling normaliter een schending van het beroepsgeheim zou uitmaken ("geheimen"), worden uitgewisseld. De wet voorziet in een spreekrecht, geen spreekplicht. De wet installeert tevens een rechtvaardigingsgrond voor wie zijn beroepsgeheim schendt omdat hij bij gelegenheid van het overleg geheimen meedeelt die betrekking hebben op de misdrijven waarvoor het casusoverleg wordt georganiseerd.

De procureur des Konings kan aldus in het casusoverleg kennis krijgen van informatie die een schending van het beroepsgeheim inhoudt en die betrekking heeft op misdrijven waarvoor het overleg wordt georganiseerd. Het is belangrijk dat de procureur des Konings de deelnemers van het casusoverleg er bij de aanvang van het overleg op wijst dat enkel "geheime" informatie die betrekking heeft op misdrijven waarvoor het overleg wordt georganiseerd aan bod kan komen.

De procureur des Konings oordeelt vervolgens in een gezamenlijk overleg met de andere deelnemers aan het overleg over de meest passende acties, die niet noodzakelijk gerechtelijke acties zullen zijn, die kunnen worden ondernomen. De procureur des Konings (of de door hem gemandateerde politieambtenaar of parketjurist) kan ook beslissen een proces-verbaal van inlichtingen op te stellen. Hij geeft daarin de aanwijzingen van het misdrijf weer, met verwijzing naar het casusoverleg en naar het afgesloten protocol of zijn toestemming in een individuele zaak.

Vervolgens voert hij op autonome wijze het onderzoek naar dit strafbaar feit. Het daaruit voortvloeiende bewijs wordt geacht rechtmatig te zijn verkregen.

De procureur des Konings kan echter in het casusoverleg ook kennis krijgen van informatie die een schending van het beroepsgeheim inhoudt en die betrekking heeft op misdrijven waarvoor het overleg niet werd georganiseerd. Ook hiervan kan hij een proces-verbaal opstellen.

Noch het recht van verdediging, noch het recht op een eerlijk proces, noch het recht op de persoonlijke levenssfeer worden miskend en geen enkele wettelijke of verdragsrechtelijke bepaling wordt geschonden door de omstandigheid dat de aanwijzingen dat een misdrijf werd gepleegd, dat niet het voorwerp is van het casusoverleg, werden bekomen tijdens het casusoverleg. Het feit dat zulke inlichtingen als dusdanig geen bewijswaarde hebben en dus als bewijs niet kunnen worden gebruikt, belet niet dat op grond hiervan autonoom bewijzen kunnen worden vergaard.

Tenslotte bepaalt een nieuw artikel 458quater Sw. dat "de artikelen 458bis en 458ter zijn niet van toepassing op de advocaat voor wat betreft het meedelen van vertrouwelijke informatie van zijn cliënt wanneer die zijn cliënt mogelijk aan strafvervolging blootstelt". Het is niet aangewezen dat een advocaat deelneemt aan het casusoverleg.

De strafmaat bij schending van het beroepsgeheim (artikel 458 Sw.) wordt verhoogd tot een gevangenisstraf van een jaar tot drie jaar en een geldboete van honderd euro tot duizend euro of met een van die straffen alleen.
 

Tekst van de wetgeving: 

 

Brussel, 15 maart 2018

OMZENDBRIEF NR. 04/2018 VAN HET COLLEGE VAN PROCUREURS-GENERAAL BIJ DE HOVEN VAN BEROEP

BETREFT:

Casusoverleg en professioneel beroepsgeheim

Steundienst van het Openbaar Ministerie Waterloolaan 76 - 1000 Brussel Tel.: 02/557.42.00

Brussel, 15 maart 2018

CASUSOVERLEG EN BEROEPSGEHEIM

Betreft: wet van 6 juli 2017 houdende vereenvoudiging, harmonisering, informatisering en modernisering van bepalingen van burgerlijk recht en van burgerlijk procesrecht alsook van het notariaat, en houdende diverse bepalingen inzake justitie

1. Inleiding

De wet van 6 juli 2017 opent nieuwe mogelijkheden om tussen diverse dragers van een beroepsgeheim een casusoverleg te organiseren en tot interdisciplinaire samenwerking te komen. De minister van justitie onderstreepte dat de wetgever een flexibel kader heeft uitgewerkt dat de nodige garanties geeft zowel naar dragers van het beroepsgeheim als naar beroepsgerechtigden toe•

"Interdisciplinair en probleemoplossend samenwerken blijkt voor veel onveiligheidsvraagstukken immers van groot belang, maar wordt systematisch bemoeilijkt door het beroepsgeheim van de actoren dat, hoe belangrijk ook voor de relatie tot de cliënt, de broodnodige uitwisseling van informatie en derhalve probleemoplossende samenwerking strafrechtelijk verhindert".

Tijdens de parlementaire voorbereiding werd onderstreept dat dit wetgevend initiatief onder meer het gevolg is van vele projecten die dit probleem hebben aangetoond en waarvoor nood was aan een explicitering van de wettelijke basis. Er werd onder meer verwezen naar het "Protocol van Moed" van 2012 in het gerechtelijk arrondissement Antwerpen met betrekking tot de aanpak van kindermishandeling, maar ook naar de projecten inzake ketenaanpak bij intrafamiliaal geweld, zoals het project "C0-3" te Antwerpen of de "Korte keten" in Mechelen, of nog de "LINK" in Limburg. Er werd bovendien verwezen naar noden van de uitwisseling van geheime informatie in de strijd tegen het radicalisme, de agressie tegen huisartsen en andere hulpverleners.

Zoals verder zal blijken kan een casusoverleg hetzij door een wet, decreet of ordonnantie worden ingericht, hetzij bij gemotiveerde toestemming van de procureur des Konings. Daarbij is op te merken dat dergelijk overleg garanties biedt dat geen strafvervolging wegens schending van het beroepsgeheim zal kunnen worden ingesteld voor zover de uitwisseling van geheimen binnen bepaalde perken geschiedt. Het casusoverleg heft immers het beroepsgeheim niet volledig op.

Gelet op de diversiteit van de mogelijk te creëren, uit te werken, of te behouden overlegstructuren, ad-hoc casussen of proefprojecten en de vergaande bevoegdheden die aan het openbaar ministerie worden geboden, is het noodzakelijk een eenheidsvisie te bepalen die als richtlijn kan dienen voor het openbaar ministerie. Om die reden besliste het College van procureurs-generaal een werkgroep ad-hoc op te richten binnen het expertisenetwerk strafrechtspleging

2. Informatie-uitwisseling

2.1. Bestaande juridische omgeving

Onderhavige omzendbrief spitst zich toe op de wettelijke voorwaarden en de strafrechtelijke handhaving en bijgevolg de eventuele opsporing en vervolging van strafbare feiten die aan het licht zouden komen bij gelegenheid van een casusoverleg alsmede biedt deze omzendbrief een algemeen raamkader waarin een casusoverleg doorgang kan vinden.

De regelmatigheid van de strafvordering die het gevolg is van een casusoverleg, de mogelijke schending van het beroepsgeheim in dat raam en de voorwaarden voor de organisatie van een casusoverleg zijn cruciale aandachtspunten. Het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek zijn behoudens wettelijke uitzonderingen geheim.

Eenieder die beroepshalve zijn medewerking dient te verlenen is tot geheimhouding verplicht'. Het casusoverleg maakt een wettelijke uitzondering uit op dat strikte geheim, maar is geen vrijbrief om alle geheime gegevens te openbaren. Op dat aspect wordt verder ingegaan.

Andere wettelijke uitzonderingen gaven aan het openbaar ministerie reeds de mogelijkheid het geheim te doorbreken zoals artikel 21 bis Sv, artikel 1380 Ger. W. en de omzendbrief COL nr. 5/2013 .

2.2. Nieuwe juridisch omgeving: casusoverleg en beroepsgeheim

De artikelen 312 tot en met 314 van bovenvermelde wet van 6 juli 2017 creëren een wettelijk kader met betrekking tot het beroepsgeheim in het raam van een casusoverleq-, Artikel 458 Sw. wordt gewijzigd en artikelen 458 ter en 458 quater Sw. worden ingevoegd. Volledigheidshave wordt artikel 458 bis Sw. in herinnering gebracht.

Het nieuw art. 458 ter Sw. luidt:

"§ 1. Er is geen misdrijf wanneer iemand die uit hoofde van zijn staat of beroep houder is van geheimen, deze meedeelt in het kader van een overleg dat wordt georganiseerd, hetzij bij of krachtens een wet, decreet of ordonnantie, hetzij bij een met redenen omklede toestemming van de procureur des Konings.

Dit overleg kan uitsluitend worden georganiseerd, hetzij met het oog op de bescherming van de fysieke en psychische integriteit van de persoon of van derden, hetzij ter voorkoming van de misdrijven bedoeld in Titel lier van Boek Il of van de misdrijven gepleegd in het raam van een criminele organisatie, zoals bepaald in artikel 324bis.

De in het eerste lid bedoelde wet, decreet of ordonnantie, of de met redenen omklede toestemming van de procureur des Konings bepalen ten minste wie aan het overleg kan deelnemen, met welke finaliteit en volgens welke modaliteiten het overleg zal plaatsvinden.

§ 2. De deelnemers zijn tot geheimhouding verplicht wat betreft de tijdens het overleg meegedeelde geheimen. Eenieder die dit geheim schendt, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 458.

De geheimen die tijdens dit overleg worden meegedeeld, kunnen slechts aanleiding geven tot de strafrechtelijke vervolging van de misdrijven waarvoor het overleg werd georganiseerd".

Het nieuw art. 458 quater Sw. luidt:

"De artikelen 458bis en 458ter zijn niet van toepassing op de advocaat voor wat betreft

het meedelen van vertrouwelijke informatie van zijn cliënt wanneer die zijn cliënt mogelijk aan strafvervolging blootstelt".

Het gewijzigd artikel 458 Sw luidt thans:

"Geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn toevertrouwd, en deze bekendmaken buiten het geval dat zij geroepen worden om in recht of voor een parlementaire onderzoekscommissie getuigenis af te leggen en buiten het geval dat de wet, het decreet of de ordonnantie hen verplicht of toelaat die geheimen bekend te maken, worden gestraft met gevangenisstraf van een jaar tot drie jaar en een geldboete van honderd euro tot duizend euro of met een van die straffen alleen".

Ter herinnering, het ongewijzigde art. 458bis Sw. luidt:

"Eenieder, die uit hoofde van zijn staat of beroep houder is van geheimen en hierdoor kennis heeft van een misdrijf zoals omschreven in de artikelen 371/1 tot 377, 377quater, 379, 380, 383bis, §§ 1 en 2, 392 tot 394, 396 tot 405ter, 409, 423, 425, 426 en 433quinquies, gepleegd op een minderjarige of op een persoon die kwetsbaar is ten gevolge van zijn leeftijd, zwangerschap, partnergeweld, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid kan, onverminderd de verplichtingen hem opgelegd door artikel 422bis, het misdrijf ter kennis brengen van de procureur des Konings, hetzij wanneer er een ernstig en dreigend gevaar bestaat voor de fysieke of psychische integriteit van de minderjarige of de bedoelde kwetsbare persoon en hij deze integriteit niet zelf of met hulp van anderen kan beschermen, hetzij wanneer er aanwijzingen zijn van een gewichtig en reëel gevaar dat andere minderjarigen of bedoelde kwetsbare personen het slachtoffer worden van de in voormelde artikelen bedoelde misdrijven en hij deze integriteit niet zelf of met hulp van anderen kan beschermen".

3. Het instellen van een casusoverleg (artikelen 284 tot 286 wet van 6 juli 2017)

Krachtlijnen

3.1. Spreekrecht (artikel 312 en 313 wet van 6 juli 2017)

Er wordt vooreerst onderstreept dat artikel 458ter Sw. een spreekrecht betreft en geen spreekplicht.waarbij de houder van het beroepsgeheim verder de afweging moet maken welke geheimen nuttig kunnen worden meegedeeld in het kader van het overleg.

De nieuwe wetsbepalingen beogen een duidelijk en transparant kader te scheppen voor het delen van informatie voor dragers van een beroepsgeheim. De memorie van toelichting verwijst naar de krachtlijnen van een wetsvoorstel betreffende het casusoverleg tussen dragers van een beroepsgeheim6. De Raad van State verleende over dat wetsvoorstel een advies op 18 november 20167. De nieuwe wetsbepalingen geven een antwoord op dit advies van de Raad van State.

De wet van 28 november 2000 betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen voegde met artikel 458 bis in het Strafwetboek een mogelijkheid toe voor een drager van een beroepsgeheim om dit te doorbreken en om een feit ter kennis te brengen van de procureur des Konings. Naast de reeds bestaande mogelijkheden, met name wanneer zij wettelijk verplicht worden of wanneer zij een getuigenis in rechte of voor een parlementaire onderzoekscommissie afleggen, kunnen zij dit sinds de wet van 28 november 2000 ook doen binnen de voorwaarden zoals aangegeven door artikel 458bis van het Strafwetboek waar gemeenzaam naar wordt verwezen als het spreekrecht.

De invoeging van de bewoordingen "of toelaat" in artikel 458 Sw. verwijst niet alleen naar deze mogelijkheid, doch eveneens naar de nieuwe mogelijkheid zoals wordt voorgesteld door de invoeging van een nieuw artikel 458ter in het Strafwetboek8, inzonderheid ingeval het zogenaamde "casusoverleg" kan worden georganiseerd bij of krachtens een wet, decreet of ordonnantie. Alhoewel het gewijzigd artikel 458 Sw. dat niet expliciet vermeldt slaat de bewoording "of toelaaf' ook op het overleg dat wordt georganiseerd op grond van een met redenen omklede toestemming van de procureur des Konings vermits deze laatste nieuwe mogelijkheid expliciet in het nieuw artikel 458 ter Sw. werd opgenomen.

Wat de inhoud van het spreekrecht betreft wordt verwezen naar hetgeen verder wordt uiteengezet betreffende de finaliteit van het overleg dat bepaalde bakens uitzet om dit recht te beperken.

3.2. Preventief karakter van het casusoverleg (artikel 313 wet van 6 juli 2017 - artikel 458 ter Sw)

Artikel 458 ter Sw. beoogt een kader te scheppen voor het zogenaamde casusoverleg. De memorie van toelichting onderstreept dat de inspiratie voor deze wijziging is ingegeven door een lange praktijk van lokale pilootprojecten en de tekst is gebaseerd op hun goede praktijken9.

"De toelichting bij het wetsvoorstel nr. 54 1910/001 verwijst naar het "Protocol van Moed" dat een overleg tussen politie en/of justitie en hulpverlening mogelijk wilde maken in concrete dossiers van kindermishandeling waar sprake is van een verontrustende situatie en waar een van de actoren de uitwisseling van gegevens tussen justitie en hulpverlening een meerwaarde vindt, bijvoorbeeld omdat het op de grenzen van de eigen werking stoot.

Concreet werd tussen de ondertekenaars van het Protocol een vaste procedure afgesproken voor acute meldingen vanuit de hulpverlening via het gebruik van standaarddocumenten, werd uitzonderlijk een beperkte informatie-uitwisseling mogelijk gemaakt met het oog op het maken van een risico-inschatting door het Vertrouwenscentrum

Kindermishandeling en het Comité Bijzondere Jeugdzorg, werd voorzien in de mogelijkheid tot niet-anoniem casusgebonden overleg tussen parket en hulpverlening (kern van het project) en kon het parket aan de hulpverlening vragen of hulp werd aangevat, verder gezet of beëindigd werd"!", De toelichting verwijst eveneens naar de ketenaanpak in dossiers van intra-familiaal geweld, inzonderheid naar het C0-3 project.

De memorie van toelichting onderstreept dat het pijnpunt bij al deze projecten echter de onduidelijkheid bleef en de vragen over zowel de schending van het geheim van het onderzoek als van het beroepsgeheim. De rode draad van de nieuwe wetsbepaling is dat het opzet van het casusoverleg preventief is. Artikel 458 ter Sw. stelt immers duidelijk dat het overleg uitsluitend kan worden georganiseerd, hetzij met het oog op de bescherming van de fysieke en psychische integriteit van de persoon of van derden, hetzij ter voorkoming van misdrijven bedoeld in Titel lter van Boek Il of van de misdrijven gepleegd in het raam van een criminele organisatie, zoals bepaald in artikel 324bis.

Op de vraag naar de strafrechtelijke vervolging van misdrijven waarover binnen het raam van het overleg gesproken werd, wordt verwezen naar de rubriek betreffende de geheimhouding.

De memorie van toelichting stelt dat het uitgangspunt is dat een drager van het beroepsgeheim kan beschikken over bepaalde informatie die hij onrustwekkend vindt en wenst te delen 13.

De preventieve doelstelling laat de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering onverlet en wijzigt niets aan de wettelijke opdracht van het openbaar ministerie. De bedoeling is dat het openbaar ministerie in een gezamenlijk overleg mee oordeelt over de meest passende acties, die niet noodzakelijk gerechtelijke acties zijn.

3.3. Rechtvaardigingsgrond

De memorie van toelichting onderstreept dat door de wetsbepaling een wettelijke rechtvaardigingsgrond wordt voorzien ingeval een casusoverleg plaatsvindt, dat georganiseerd is volgens de voorwaarden en de modaliteiten die door dit kader worden bepaald": Het opzet van voorliggend artikel is een wettelijk kader bieden of als het ware "een handvat" om een casusoverleg te organiseren. Het opent een mogelijkheid om te kunnen spreken (en te kunnen luisteren) die de gevallen van noodtoestand en

"Een "onrustwekkendheid" die kan voortvloeien uit bepaalde indicaties, gedragingen of bewoordingen van de geheimgerechtigde, die in de afweging niet volstaan om ofwel gebruik te maken van het spreekrecht of van de toepassing van de noodtoestand, maar die de drager van het beroepsgeheim ernstig doen twijfelen over zijn eigen mogelijkheid om de fysieke en psychische integriteit van de persoon, van derden (of van de openbare veiligheid of de veiligheid van de Staat) zelf te kunnen beschermen.

Het delen van dergelijke gegevens in het kader van een casusoverleg, maakt dat deze indicaties in een ruimer kader van de hulpverlening en van de politionele en gerechtelijke autoriteiten kunnen worden afgetoetst en beter kunnen worden gekaderd.

Dit laat de betrokken instanties toe om op de verschillende leefgebieden van de betrokkene, indien nodig, de passende interventies te kunnen doen, in samenspraak met de andere deelnemers aan het casusoverleg, met zicht op het ruimer kader van begeleiding, opvolging of vervolging dat de geheimgerechtigde omkadert.

Het casusoverleg laat toe om verschillende puzzelstukjes samen te leggen tot een meer coherent en begrijpelijk geheel" . De uiteindelijke wettekst bevat geen verwijzing meer naar de openbare veiligheid of de veiligheid van de Staat. […] andere uitzonderingen op artikel 458 bis en 422 bis Sw. te buiten gaan 15.

Deze bijkomende rechtvaardigingsgrond geldt enkel voor de geheimen die gecommuniceerd worden binnen de strikte wettelijke voorwaarden van artikel 458ter Sw"

3.4. Wettelijk kader van het casusoverleg

3.4.1. Algemeen kader

Artikel 458 ter Sw. § 1 bepaalt dat er geen misdrijf is wanneer iemand die uit hoofde van zijn staat of beroep houder is van geheimen, deze meedeelt in het kader van een overleg dat wordt georganiseerd, hetzij bij of krachtens een wet, decreet of ordonnantie, hetzij bij een met redenen omklede toestemming van de procureur des Konings.

Artikel 458 ter zelf omvat enkel een wettelijke kaderbepaling die weliswaar aangeeft welke zaken minstens moeten worden bepaald in de wet, het decreet, de ordonnantie of in de met redenen omklede toestemming van de procureur des Konings. Dit wettelijk kader bepaalt meteen ook de grenzen binnen dewelke het spreekrecht of de doorbreking van het beroepsgeheim mogelijk is en er sprake kan zijn van een rechtvaardigingsgrond.

Volgende elementen moeten precies bepaald worden 16:

• de finaliteit waarmee het overleg wordt georganiseerd;

• wie aan het overleg zal kunnen deelnemen;

• en volgens welke modaliteiten het overleg wordt georganiseerd. Deze modaliteiten worden verder behandeld sub punt 3.4.4.

3.4.2. Finaliteit waarmee het overleg wordt georganiseerd

Artikel 458 ter Sw. bepaalt dat dit overleg uitsluitend kan worden georganiseerd met het oog op: de bescherming van hetzij de fysieke en psychische integriteit van de persoon of van derden;

hetzij ter voorkoming van de misdrijven bedoeld in Titel lter van Boek II (dit zijn de terroristische misdrijven);

of de voorkoming van de misdrijven gepleegd in het raam van een criminele organisatie, zoals bepaald in artikel 324bis.

De ruime noties fysieke en psychische integriteit worden ook gehanteerd in artikel 458bis Sw" Het zijn vertrouwde begrippen die de toets hebben doorstaan van het Grondwettelijk Hof17. Deze termen zijn voldoende specifiek om toe te laten de finaliteit waarmee het concrete overleg zal worden georganiseerd, verder specifiek te omschrijven in de wet, het decreet, de ordonnantie of de met redenen omklede toestemming van de procureur des Konings.

In de oorspronkelijk tekst kon het overleg ook georganiseerd worden met het oog op de bescherming van de "openbare veiligheid" of de "veiligheid van de Staat" 18. Tijdens de parlementaire werkzaamheden kwam kritiek tegen deze te ruime en te vage begrippen. De tekst werd vervangen door de bovenvermelde omschrijving die terroristische misdrijven en misdrijven in het raam van criminele organisaties viseert.19

De memorie van toelichting verwees onder meer, bij de verwijzing naar de bescherming van de fysieke en psychische integriteit van de persoon of van derden, naar de problematiek van de radicalisering en terrorisme, naar de vergaderingen van de Lokale Task Force (L TF) inzake terrorisme en de Lokale Integrale Veiligheidscellen (LIVC) waar vertrouwelijke informatie kan gedeeld worden",

3.4.3. Deelnemers aan het overleg

Art. 458 ter, § 1, derde lid Sw. bepaalt dat de in het eerste lid bedoelde wet, decreet of ordonnantie, of de met redenen omklede toestemming van de procureur des Konings ten minste bepalen wie aan het overleg kan deelnemen, met welke finaliteit, en volgens welke modaliteiten het overleg zal plaatsvinden. De procureur des Konings zal bijgevolg in zijn gemotiveerde beslissing de deelnemers precies aanduiden. Er kan, wat de mogelijke deelnemers betreft, verwezen worden naar de reeds op het terrein bestaande overlegprojecten waarbij slachtoffers, hulpverleners, afgevaardigden van lokale besturen, politie, parketten, justitiehuizen e.a. betrokken zijn21.

3.4.4. Modaliteiten

De modaliteiten van het overleg kunnen onder meer betrekking hebben op:

• welke actor het initiatief kan nemen tot het organiseren van het overleg;

• de frequentie waarmee het overleg wordt georganiseerd;

• de wijze waarop zal worden beslist over het gevolg dat aan het overleg zal worden gegeven.

3.4.5. Geheimhouding en vervolging van misdrijven - richtlijn

3.4.5.1. Algemeen

De memorie van toelichting benadrukt dat het casusoverleg een spreekrecht invoegt en geen spreekplicht. Dergelijk casusoverleg kan maar effectief en constructief zijn ingeval er wederzijds vertrouwen is tussen de deelnemers over elkaars rol en in welk kader dit overleg plaatsgrijpt.

Bovendien kan naar aanleiding van een overleg duidelijk worden dat het spreekrecht van de houder van het beroepsgeheim eigenlijk binnen de toepassing valt van artikel 458 bis Sw. of dat er sprake is van een noodtoestand en er overeenkomstig die toestand kan/moet gehandeld worden. In zulk geval bestaat er immers een rechtstreekse wettelijke grondslag om het misdrijf ter kennis te mogen brengen van de procureur des Konings of is betrokkene verplicht hulp te bieden23.

In voorkomend geval zal de nodige informatie - inzonderheid informatie die tot het beroepsgeheim behoorde van een van de deelnemers, - bekomen tijdens het overleg - zijn weg kunnen vinden naar een gerechtelijk dossier door het opstellen van een proces-verbaaldoor de procureur des Konings die dit desgewenst kan delegeren aan een politieambtenaar of een parketjurist waarbij de informatie wordt weergegeven, verwijzend naar het casusoverleg. Hierbij zal de wettelijke of reglementaire grondslag van dit overleg of het protocol of gemotiveerde beslissing van de procureur des Konings tot het oprichten ervan worden gepreciseerd.

Het doel van het overleg is om voor de deelnemers de mogelijkheid te creëren om informatie, ook deze die onder een beroepsgeheim valt, te delen en te vernemen zodat deze op gepaste wijze kan worden gebruikt voor de verdere uitvoering van hun kernopdrachten, waaronder voor actoren uit de welzijnssector, de welzijnsopdracht ten aanzien van de cliënt. De ontvangen informatie kan hen helpen een onrustwekkende situatie beter in te schatten en interventies vanuit de verschillende aanwezige sectoren te coördineren en af te stemmen24.

3.4.5.2. De aanwending van geheime informatie voor eventuele vervolgingsdoeleinden Artikel 458 ter, § 2 Sw. bepaalt dat de deelnemers tot geheimhouding zijn verplicht wat betreft de tijdens het overleg meegedeelde geheimen. Eenieder die dit geheim schendt, wordt gestraft met de straffen bepaald in artikel 458 Sw.

Artikel 458 ter, §2 Sw. preciseert verder dat de geheimen die tijdens dit overleg worden meegedeeld, slechts aanleiding kunnen geven tot de strafrechtelijke vervolging van de misdrijven waarvoor het overleg werd georganiseerd.

De Raad van State merkte op dat de wetgever duidelijkheid diende te verschaffen over de mogelijkheid meegedeelde (geheime) informatie voor vervolgingsdoeleinden aan te wenden. De huidige wettekst maakte het voorwerp uit van het amendement nummer 141, dat een subamendement betrof op amendement nummer 64.

De verantwoording van beide amendementen is belangrijk om de problematiek van enerzijds de geheimhouding en anderzijds de vervolging van misdrijven beter te begrijpen: (Cit) "In de memorie van toelichting werd hierop een antwoord gegeven stellende dat een casusoverleg een strafrechtelijke vervolging niet verhindert. Ingeval het overleg plaatsgrijpt lopende een onderzoek, kan het onderzoek worden verder gezet. Ingeval naderhand misdrijven worden vastgesteld in hoofde van een persoon of in een dossier over wie of over hetwelk overleg werd gepleegd, belet ook het feit dat er een casusoverleg heeft plaatsgevonden, de strafrechtelijke vervolging niet. Uit de hoorzittingen is gebleken dat deze passus geen meerwaarde bood voor het ontworpen artikel 458 ter, gelet op het feit dat dit artikel er uitsluitend toe strekt om de houder van een beroepsgeheim een rechtvaardigingsgrond te bieden wanneer hij door het beroepsgeheim beschermde geheimen toch meedeelt in het kader van de finaliteit waarmee dit overleg wordt georganiseerd, en meer bepaald de bescherming tegen misdrijven die de fysieke en psychische integriteit bedreigen of ter voorkoming van de misdrijven, bedoeld in het tweede lid van § 1 van het ontworpen artikel 458 ter".

De geheimen die tijdens dit overleg worden meegedeeld, kunnen bijgevolg uitsluitend aanleiding geven tot de strafrechteliike vervolging van de misdrijven waarvoor het overleg werd georganiseerd, zo niet geldt de rechtvaardigingsgrond niet en is er dus een strafrechtelijke schending van het beroepsgeheim.

Het casusoverleg mag immers niet misbruikt worden, om geheimen mee te delen omtrent andere misdriiven dan deze waarvoor het casusoverleg georganiseerd wordt. Dit kan uiteraard niet de bedoeling ziin, aangezien dit de facto tot een uitholling van het beroepsgeheim zou kunnen leiden".

Degene die zijn beroepsgeheim schendt omdat hij bij gelegenheid van het overleg geheimen toevertrouwt die geen betrekking hebben op de misdrijven waarvoor het overleg werd georganiseerd zou in beginsel strafrechtelijk vervolgd kunnen worden.

Degene die buiten het overleg geheimen meedeelt schendt evenzeer zijn beroepsgeheim en kan evenmin van de rechtvaardigingsgrond genieten behoudens indien hij spreekrecht geniet op grond van een andere wetsbepaling. Er moet bijgevolg over gewaakt worden dat een eventuele mededeling van geheimen steeds plaats vindt binnen het vooropgestelde doel en overeenkomstig de vastgelegde modaliteiten van het overleg en dat alle deelnemers aan het overleg hierop gewezen worden vooraleer het overleg aan te vatten.

Vervolgens is na te gaan wat het gevolg is van de mededeling van een misdrijf en/of van bewijselementen van dit misdrijf met miskenning van het beroepsgeheim.

In het arrest van 30 mei 1995 stelde het Hof van Cassatie dat "het bewijs van een misdrijf niet hetzelfde is als de bekendmaking ervan; en dat de bekendmaking van een misdrijf niet voor onbestaande kan worden qehoudenr". Ingeval van bekendmaking van een misdrijf staat het aan het openbaar ministerie te oordelen welk gevolg hieraan wordt gegeven en of het mogelijk is om er regelmatig bewijs van in te zamelen. Het Hof van Cassatie onderstreepte in hetzelfde arrest dat de omstandigheid dat de aangever van het misdrijf dit ingevolge een onwettigheid heeft vernomen geen afbreuk doet aan de rechtmatigheid van het bewijs, dat zelf zonder enige onwettigheid naderhand werd verkregen.

In een arrest van 1 februari 2006 stelde het Hof van Cassatie dat schending van het beroepsgeheim alleen leidt tot het weren van de aangifte en zelfs tot nietontvankelijkheid van de vervolging in zoverre een oorzakelijk verband bestaat tussen de onregelmatigheid die is begaan en het meedelen van de inlichting aan de rechterlijke overheid of aan de politie31. Hieruit zou bijvoorbeeld kunnen afgeleid worden dat indien een hulpverlener tijdens het casusoverleg spontaan uit eigen beweging een medisch geheim bekend maakt zonder daartoe aangezet te zijn door politie of door het openbaar ministerie de hierbij gedane aangifte van een misdrijf kan dienen om een strafonderzoek te starten.

Verder is te verwijzen naar artikel 32 VTSV dat bepaalt dat tot nietigheid van onregelmatig verkregen bewijselement enkel kan besloten worden indien de naleving van de betrokken vormvoorwaarden wordt voorgeschreven op straffe van nietigheid, indien de begane onregelmatigheid de betrouwbaarheid van het bewijs heeft aangetast, of indien het gebruik van het bewijs in strijd is met het recht op een eerlijk proces. Artikel 458 ter Sw. bevat geen sanctie van nietigheid.

Schending van het beroepsgeheim heeft niet tot gevolg dat het bewijsmiddel enkel daardoor onbetrouwbaar zou zijn of dat de eerlijkheid van het proces enkel daardoor zou geschonden zijn.32

Wat de revelatie met miskenning van een beroepsgeheim betreft van misdrijven - die buiten het kader vallen van het doel waarvoor het casusoverleg werd op touw gezet - kan uit bovenvermelde arresten van het Hof van Cassatie en de toepassing van artikel 32 VTSv. afgeleid worden dat op grond van een spontane bekendmaking van een misdrijf het openbaar ministerie een opsporingsonderzoek kan starten en trachten het bewijs ervan te leveren op grond van regelmatig bewijs dat losstaat van die aangifte.

De bepaling "De geheimen die tijdens dit overleg worden meegedeeld, kunnen slechts aanleiding geven tot de strafrechtelijke vervolging van de misdrijven waarvoor het overleg werd georganiseerd" lijkt in het licht van het voorgaande voor andere misdrijven enkel een vervolging te beletten die louter en alleen zou gegrond zijn op de mededeling of verklaring bekomen met schending van het beroepsgeheim tijdens het overleg. De loutere mededeling van een misdrijf met schending van het beroepsgeheim kan uiteraard niet het verval van de strafvordering met betrekking tot dat misdrijf tot gevolg hebben. Er kan ook verwezen worden naar het arrest van het Hof van Cassatie van 27 september 2016.

Samenvattend:noch het recht van verdediging, noch het recht op een eerlijk proces, noch het recht op de persoonlijke levenssfeer worden miskend en geen enkele wettelijke of verdragsrechtelijke bepaling wordt geschonden door de omstandigheid dat de aanwijzingen dat een misdrijf werd gepleegd, dat niet het voorwerp is van het casusoverleg, werden bekomen tijdens het casusoverleg. Het feit dat zulke inlichtingen als dusdanig geen bewijswaarde hebben en dus als bewijs niet kunnen worden gebruikt, belet niet dat op grond hiervan autonoom bewijzen kunnen worden vergaard.

Het komt aan de procureur des Konings of de door hem gemandateerde politieambtenaar of parketjurist toe om in dat geval een proces-verbaal van inlichtingen op te stellen, waarin hij deze aanwijzingen van het misdrijf weergeeft, onder verwijzing naar het casusoverleg en naar de wettelijke of reglementaire grondslag van dit overleg of naar het protocol of de gemotiveerde beslissing van de procureur des Konings tot het oprichten ervan. Hij zal vervolgens op autonome wijze het onderzoek naar dit strafbaar feit voeren. Het daaruit voortvloeiende bewijs wordt geacht rechtmatig te zijn verkregen.

3.4.5.3 Bestaande informatiefluxen

Verder is te onderstrepen dat artikel 458 ter Sw. niets wijzigt aan de informatiestromen die reeds wettelijk geregeld zijn. Zo zal een justitie-assistent informatie doorgeven aan zijn mandaterende overheid rekening houdend met diens wettelijke verplichting om verslag uit te brengen35.

De memorie van toelichting onderstreept dat de geheimhoudingsplicht van de deelnemers aan het casusoverleg evenwel niet verhindert dat men op rechtmatige wijze kan rapporteren aan een externe opdrachtgever, maar impliceert dat de informatie die tijdens het casusoverleg wordt vernomen, net zoals de andere geheimen die reeds onder het beroepsgeheim vallen, wordt beschermd. Het behoort tot de methodieken van elke in het overleg betrokken sector met een beroepsgeheim, om deze op een gepaste wijze in te brengen in de relatie ten overstaan van de cliënt en de gebeurlijke externe opdrachtgever36.

Wanneer consulenten van de sociale dienst voor gerechtelijke jeugdhulpverlening of medewerkers van instanties van vrijwillige jeugdhulpverlening (zoals de gemandateerde voorziening Vertrouwenscentrum Kindermishandeling, Kind& Gezin, les équipes SOS Enfants, l'ONE, ... ) deelnemen, rijst er wel een probleem van de vertrouwelijkheid van verslagen. Uit de artikelen 50 en 55 Jeugdwet 8 april 1965 volgt dat maatschappelijke verslagen over de persoonlijkheid en leefsituatie van de minderjarigen, alleen bestemd zijn voor de jeugdrechter, om een passende maatregel van opvoeding op te leggen. Deze verslagen mogen niet in een strafprocedure worden gebruikt. Het Hof van Cassatie neemt daarover een streng standpunt in: deze verslagen mogen zelfs niet in een strafzaak worden gebruikt als ze informatie bevatten in het voordeel van de beklaagde en de criteria voor de uitsluiting van onrechtmatig bekomen bewijs (art. 32 V.T. Sv.) zijn op deze verslagen niet van toepassing.

Deze elementen uit de verslagen kunnen niettemin wel naar voor gebracht worden tijdens het casusoverleg. De verslagen zelf kunnen niet neergelegd worden. De informatie uit deze verslagen kan gebruikt worden in het overleg, doch kan niet aangewend worden in een andere procedure38.

3.5. Beroepsgeheim van de advocaat

Artikel 314 van de bovenvermelde wet van 6 juli 2017 beoogt tegemoet te komen aan de interpretatie die het Grondwettelijk Hof in enkele arresten heeft gegeven39. Het Grondwettelijk Hof formuleerde het als volgt: "B.31.1. Wanneer de mogelijkheid, voor een advocaat om zich van zijn beroepsgeheim te ontdoen, zoals te dezen, betrekking heeft op vertrouwelijke informatie die door zijn cliënt wordt meegedeeld en voor deze mogelijkerwijs incriminerend is, heeft zij betrekking op activiteiten die de kern uitmaken van zijn opdracht van verdediging in strafzaken.

B.31.2. De grondwettigheid van de bestreden bepaling dient te worden beoordeeld rekening houdend met het feit dat het beroepsgeheim van de advocaat een algemeen beginsel is dat verband houdt met de naleving van de fundamentele rechten. Aldus kunnen de regels die daarvan afwijken, slechts strikt worden geïnterpreteerd, rekening houdend met de wijze waarop het beroep van advocaat in de interne rechtsorde is geregeld. Aldus dient de regel van het beroepsgeheim maar te wijken indien zulks kan worden verantwoord door een dwingende reden van algemeen belang en indien het opheffen van het geheim strikt evenredig is gezien dat doel."

De Raad van State stelde om die reden ten aanzien van het casusoverleg dat een advocaat nooit zal kunnen deelnemen aan een overleg wanneer hij in het bezit is van zulke informatie, zelfs al gaat het om een overleg waarbij geen politionele of gerechtelijke overheden aanwezig zijn of zelfs al maakt hij geen gewag van de zo-even vermelde informatie'", De memorie van toelichting stelt dat er dient te worden nagegaan of een meer genuanceerde, eventueel, in het licht van de aard van en de deelnemers aan het overleg gedifferentieerde, regeling niet wenselijk is. Het bezwaar van het Grondwettelijk Hof heeft betrekking op een deel van de informatie waarover de advocaat beschikt.

Om die reden bepaalt art. 458 quater Sw. dat de artikelen 458bis en 458ter niet van toepassing zijn op de advocaat voor wat betreft het meedelen van vertrouwelijke informatie van zijn cliënt wanneer die informatie mogelijkerwijze incriminerend is voor zijn cliënt.

De memorie van toelichting stelt dat deze interpretatie niet volledig uitsluit dat een

advocaat toch aan een bepaald casusoverleg zou kunnen deelnemen of gebruik maken van zijn spreekrecht zoals bepaald in artikel 458bis Sw., met name voor wat betreft andere informatie waarvan hij het mogelijkerwijze nuttig acht om dit bijvoorbeeld te delen in het casusoverleg. De memorie stelt dat bijvoorbeeld kan worden gedacht aan de situatie waarbij een advocaat de rol van schuldbemiddelaar heeft of de rol van een bemiddelaar in familiezaken op zich neemt. In dergelijk geval zou een deelname aan het casusoverleg bijvoorbeeld niet bij voorbaat hoeven te worden uitgesloten.

In functie van de doelstelling waarmee een casusoverleg wordt georganiseerd, zou aldus moeten worden bepaald en gepreciseerd in een wet, decreet of ordonnantie of in de schriftelijke gemotiveerde beslissing van de procureur des Konings, - in een welbepaald geval of in een meer gestructureerd kader, bijvoorbeeld via een protocol -, of een advocaat aan het overleg kan deelnemen. Gelet op het gevaar en de weerslag op de strafprocedure bij schending van het beroepsgeheim is dat echter niet aangewezen.

De Raad van State stelde verder dat erover moet worden gewaakt dat de essentie van het beroepsgeheim niet dreigt te worden aangetast, en of er derhalve ook geen onevenredige aantasting van het recht op eerbiediging van het privéleven (artikel 22 van de Grondwet), en het recht op sociale bijstand (artikel 23 van de Grondwet), voorhanden is.

3. 6. Vormen van casusoverleg

Elk casusoverleg moet worden uitgewerkt in de concrete wetten, decreten en ordonnanties of, in voorkomend geval, in de protocollair uitgewerkte afspraken waaraan het openbaar ministerie haar met redenen omklede toestemming verleent. Het is in deze bepalingen en protocollen of gemotiveerde beslissingen van de procureur des Konings dat de voorwaarden inzake mogelijke situaties of misdrijven. graad van ernst, frequentie of complexiteit van de feiten of de situatie, enz. nader moeten worden omschreven. De regels inzake de doorbreking van het beroepsgeheim en inzake het gevolg dat aan het overleg moet worden verleend zullen bijgevolg verschillen naargelang de specifieke voorwaarden en modaliteiten van elk overleg.

Artikel 458ter Sw. voorziet ook nog steeds de mogelijkheid van een occasioneel ad hoc-overleg, waarbinnen het beroepsgeheim onder de deelnemers wordt gedeeld. De memorie onderstreept dat dit steeds mogelijk moet blijven, weliswaar bij een met redenen omklede beslissing van de procureur des Konings, om in sommige dossiers die buiten het gestructureerde wettelijke of protocollaire kader vallen, kort op de bal te kunnen spelen en informatie met elkaar te kunnen delen met het oog op de meest gepaste reactie. Deze mogelijkheid moet evenwel zeer uitzonderlijk blijven en kan enkel worden toegepast wanneer het gestructureerde casusoverleg via protocol of andere bestaande overlegfora (vb. Lokale Task Forces inzake Terrorist Fighters en haatpropagandisten) niet voldoen.

3. 7. Uitgesloten doelstellingen

De memorie van toelichting onderstreept dat de door de wetsbepaling genoemde finaliteiten van het casusoverleg a priori ook reeds een aantal mogelijkheden tot overleg uitsluiten, zoals de handhaving van de verkeersveiligheid, de fiscaliteit, uitvoering van geldstraffen en zo verder45.

4. Richtlijnen bij het opstellen van een gemotiveerde beslissing of protocol houdende oprichting of deelname aan een overleg

4. 1 Wettelijk kader

Het komt de wetgever, decreetgever, ordonnantiegever toe om het inhoudelijk wettelijk kader verder in te vullen en er daarbij over te waken dat deze invulling tegemoet komt aan de grondwettelijke vereisten en niet raakt aan de grondrechten. Ingeval het initiatief uitgaat van de procureur des Konings, dan moet deze ook binnen dit wettelijk kader werken.

Het openbaar ministerie begeeft zich met het casusoverleg op een nieuw wettelijk domein dat de wetgever echter gewild vaag heeft gelaten. De bestaande protocollen moeten in het licht van de nieuwe wetgeving worden herbekeken en zo nodig in overeenstemming gebracht met het wettelijk kader. Dit betekent dat die protocollen moeten getoetst worden aan het door de wet van 6 juli 2017 uitgewerkt wettelijk kader en aan de richtlijnen opgenomen in deze omzendbrief. Het openbaar ministerie zal de bestaande protocollen ook moeten toetsen aan de bijzondere wetten, decreten of ordonnanties die verdere invulling zullen geven aan het casusoverleg, als mede moeten nagaan of het kader van artikel 458 ter Sw. gerespecteerd is.

Bij de organisatie van elk casusoverleg dient het openbaar ministerie steeds na te gaan of dit overleg beantwoordt aan de bovenvermelde algemene wettelijke voorwaarden en dient het protocol alle onder de vorige rubrieken geviseerde elementen te bevatten, namelijk:

De finaliteit waarmee het overleg wordt georganiseerd ( zie 3.4.2.)

De deelnemers aan het overleg ( zie 3.4.3).

De modaliteiten volgens welke het overleg wordt georganiseerd (zie 3.4.4.)

Indien dat niet het geval is dient het OM zich te onthouden van deelname. Het openbaar ministerie heeft immers tot opdracht de regelmatigheid van zijn optreden na te gaan.

Ook de minimale informatieveiligheidsvereisten (cf. verder onder 4.6.) dienen te worden gegarandeerd.

4.2 Richtlijnen inzake de gemotiveerde toestemming van het parket

Gezien de wet een zeer ruim kader voorziet voor mogelijk overleg, waarbij eveneens naar de bescherming van de fysieke en psychische integriteit wordt verwezen, is het aangewezen een voldoende ruime toepassingsgebied voor het overleg te bepalen.

De memorie van toelichting stelt dat de procureur des Konings een overleg bij kantschrift zou kunnen oprichten, maar dat hij dit eveneens kan doen in het ruimere kader van een protocol, zoals bijvoorbeeld het destijds in het rechtsgebied Antwerpen afgesloten "Protocol van Moed" om zaken van kindermishandeling gezamenlijk te kunnen bespreken en oriënteren.

Het feit dat de finaliteit en de punctuele uitwerking van het overleg kan gebeuren in het raam van een gemotiveerde toestemming van het parket dat zelfs in een kantschrift zou kunnen opgenomen worden verleent aan het openbaar ministerie een zeer verregaande bevoegdheid waarmee uiterst verantwoord en zorgvuldig moet omgesprongen worden. Om die reden wordt de toestemming van het parket aan het beschreven wettelijk kader onderworpen evenals aan de richtlijnen opgenomen in deze omzendbrief.

Behoudens in zeer uitzonderlijke omstandigheden is het niet aangewezen dat het parket zijn toestemming zou geven louter in een individuele zaak (buiten protocol) maar eerder deze toestemming te verlenen in het kader van een protocol.

Zonder het schriftelijk vastgelegd engagement van de betrokken of de te betrekken partners inhoudende hun akkoord met het protocol zal het openbaar ministerie zich onthouden deel te nemen aan een overleg.

De ontwerpen van protocolakkoorden of, in uitzonderlijke omstandigheden, het ontwerp van beslissing in een individuele zaak (buiten protocol), worden aan de procureurgeneraal voorgelegd voor goedkeuring. In dat kader zal een goedkeuring van de procureur-generaal ook gelden als goedkeuring in de zin van de bepalingen van de omzendbrief COL 5/2013 van het College van procureurs-generaal betreffende de machtiging tot inzage van een strafdossier of tot verkrijgen van een afschrift ervan, die integraal van toepassing blijft.

4.3 Meegedeelde geheimen

Het openbaar ministerie moet bovendien steeds toezien op het feit dat meegedeelde geheimen die een schending van het beroepsgeheim inhouden, betrekking hebben op misdrijven waarvoor het overleg werd georganiseerd. Er wordt eveneens verwezen naar de rubriek "strafvervolging".

De deelnemers van het casusoverleg worden bij het aanvatten van het overleg er op gewezen dat de geheimen steeds worden medegedeeld binnen het vooropgestelde doel en overeenkomstig de vastgelegde modaliteiten van het overleg.

4.4 Algemene richtlijn - overleg met parket-generaal

De juiste modaliteiten van de tussenkomst van het OM worden nader bepaald in het protocolakkoord en bij twijfel over de wettelijkheid, wenselijkheid of mogelijkheid van informatieverstrekking binnen het raam van het casusoverleg wordt hierover met het parket-generaal overleg gepleegd.

De procureur-generaal zal in kennis gesteld worden van elk probleem of vraag met betrekking tot de toepassing van deze omzendbrief.

4.5 Strafvervolging

De preventieve doelstelling laat de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering onverlet en wijzigt niets aan de wettelijke opdracht van het openbaar ministerie. De bedoeling is dat het openbaar ministerie in een gezamenlijk overleg mee oordeelt over de meest passende acties, die niet noodzakelijk gerechtelijke acties zijn.

In het kader van de aanwending van geheime informatie, ook deze over misdrijven die niet het voorwerp uitmaken van het casusoverleg (zie punt 3.4.5.2. in fine) voor eventuele vervolgingsdoeleinden, komt het aan de procureur des Konings of de door hem gemandateerde politieambtenaar of parketjurist toe om een proces-verbaal van inlichtingen op te stellen, waarin hij de aanwijzingen van het misdrijf weergeeft, onder verwijzing naar het casusoverleg. Hierbij zal de wettelijke of reglementaire grondslag van dit overleg of het protocol of gemotiveerde beslissing van de procureur des Konings tot het oprichten ervan worden gepreciseerd. Hij zal vervolgens op autonome wijze het onderzoek naar dit strafbaar feit voeren. Het daaruit voortvloeiende bewijs wordt geacht rechtmatig te zijn verkregen.

4. 6 Informatieveiligheid

Het door de wetgever nieuw opgerichte casusoverleg zal ongetwijfeld aanleiding geven tot gegevensuitwisselingen in het kader van informaticatoepassingen die al dan niet speciaal daartoe (zullen) worden ontwikkeld. Voor het eerst zal het openbaar ministerie immers op structurele wijze gerechtelijke en strafrechtelijke gegevens overmaken aan externen, de deelnemers aan het casusoverleg, waardoor de nood aan een gedegen beveiliging van deze informatiehuishouding - en uitwisseling meer dan ooit aan de orde is. Het betreft hier bovendien een bijzonder categorie van gegevens die extra gevoelig zijn.

Een essentiële component van het gegevensbeschermingsrecht en het recht op privacy is inderdaad een goede informatieveiligheid waarbij de persoonsgegevens van de betrokkene goed beveiligd zijn. Dat is actueel zo met de huidige Wet Verwerking Persoonsgegevens van 8 december 2016 (cf. art. 16); dat wordt het nog veel meer in de nabije toekomst met de inwerkingtreding van zowel de Algemene Verordening Gegevensbescherming 2016/679 (afgekort AVR, die in werking treedt op 24 mei 2018) als van de Richtlijn justitie-politie 2016/68047 ( die in Belgische wetgeving moet zijn omgezet tegen uiterlijk 6 mei 2018). Zowel artikel 29 van de RL Justitie-politie als art. 32 van de AVR beschrijven de te nemen maatregelen en het betreft de noodzakelijke maatregelen en garanties inzake "controle op de toegang tot de apparatuur", "controle op de gegevensdragers", "opslagcontrole", "gebruikerscontrole", "controle op de toegang tot de gegevens", "transmissiecontrole", "invoercontrole", "transportcontrole", "herstel" en "betrouwbaarheid en integriteit" van de gegevens).

Het komt de procureur des Konings toe, bij ingebruikname van gedeelde informatie en/of computersystemen of - toepassingen (type "sharepoints" e.a) of afspraken rond methoden van overmaking van informatie, toe te zien op het voorhanden zijn van de nodige garanties inzake informatieveiligheid. Er kan ook nuttig verwezen worden naar de basisdocumenten inzake informatieveiligheid zoals die op de website van de Commissie voor de Bescherming van de Persoonlijke Levenssfeer te raadplegen zijn (https://www.privacycommission.be/nl/informatiebeveiliging).

Daarnaast dienen een aantal garanties gegevens te worden aangaande de identificatie van de verwerkingsverantwoordelijke en de verwerkers. Hoe zal het recht op informatie, wissing of rectificatie uitgeoefend worden? Tot wie/welke instantie kan een betrokkene zich wenden om die rechten uit te oefenen, enz . .. Ook die elementen worden best uitgeklaard in het protocol waarvan sprake.

5. Wijziging strafmaat bij schending van het beroepsgeheim

Schending van het beroepsgeheim werd voorheen bestraft met "een gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en een geldboete van honderd euro tot vijfhonderd euro". De wet verhoogt deze straf tot "een gevangenisstraf van een jaar tot drie jaar en een geldboete van honderd euro tot duizend euro of met een van die straffen alleen". Deze strafmaat komt overeen met de straffen bepaald in artikel 247 Sw. inzake de publieke omkoping.

Inhoud

1. Inleiding 5

2. Informatie-uitwisseling 6

2.1. BESTAANDE JURIDISCHE OMGEVING 6

2.2. NIEUWE JURIDISCH OMGEVING: CASUSOVERLEG EN BEROEPSGEHEIM 6

3. Het instellen van een casusoverleg (artikelen 284 tot 286 wet van 6 juli 2017) 8

3.1. SPREEKRECHT (ARTIKEL 312 EN 313 WET VAN 6 JULI 2017) 8

3.2. PREVENTIEF KARAKTER VAN HET CASUSOVERLEG (ARTIKEL 313 WET VAN 6

JULI 2017 - ARTIKEL 458 TER SW) 9

3.3. RECHTVAARDIGINGSGROND 10

3.4. WETTELIJK KADER VAN HET CASUSOVERLEG 11

3.4.1. Algemeen kader 11

3.4.2. Finaliteit waarmee het overleg wordt georganiseerd 11

3.4.3. Deelnemers aan het overleg 12

3.4.4.Modaliteiten 13

3.4.5. Geheimhouding en vervolging van misdrijven - richtlijn 13

3.5. BEROEPSGEHEIM VAN DE ADVOCAAT 18

3.6. VORMEN VAN CASUSOVERLEG 19

3.7. UITGESLOTEN DOELSTELLINGEN 20

4. Richtlijnen bij het opstellen van een gemotiveerde beslissing of protocol houdende oprichting of deelname aan een overleg 20

4.1 WETTELIJK KADER 20

4.2 RICHTLIJNEN INZAKE DE GEMOTIVEERDE TOESTEMMING VAN HET PARKET 21

4.3 MEEGEDEELDE GEHEIMEN 22

4.4 ALGEMENE RICHTLIJN -OVERLEG MET PARKET-GENERAAL 22

4.5 STRAFVERVOLGING 22

4.6 INFORMATIEVEILIGHEID 23

5. Wijziging strafmaat bij schending van het beroepsgeheim 24

 

Brussel, 15 maart 2018

OMZENDBRIEF NR. 04/2018 VAN HET COLLEGE VAN PROCUREURS-GENERAAL BIJ DE HOVEN VAN BEROEP

BETREFT:

Casusoverleg en professioneel beroepsgeheim

Steundienst van het Openbaar Ministerie Waterloolaan 76 - 1000 Brussel Tel.: 02/557.42.00

Brussel, 15 maart 2018

CASUSOVERLEG EN BEROEPSGEHEIM

Gerelateerd

lees verder

Overzicht rechtspraak. Erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen en akten inzake echtscheiding en onderhoudsverplichtingen (2010-17)

$
0
0
Publicatie
Auteur: 
Den Haese S
Tijdschrift: 
T. Fam
Uitgever: 
Kluwer
Jaargang: 
2017/8
Pagina: 
202
Samenvatting

Het voorwerp van dit rechtspraakoverzicht is onderworpen aan twee afbakeningen. Enerzijds bespreekt de auteur de materies echtscheiding en onderhoudsverplichtingen.

De nietigverklaring van het huwelijk valt buiten het bestek van deze bijdrage. Anderzijds beperkt de auteur zich in dit overzicht tot het behandelen van één luik van de klassieke driedeling van het internationaal privaatrecht (IPR). De internationale bevoegdheid en het toepasselijk recht worden in deze bijdrage niet besproken. Enkel de erkenning en tenuitvoerlegging in België van buitenlandse rechterlijke beslissingen en authentieke akten inzake echtscheiding en onderhoudsverplichtingen komen aan bod.

Temporeel gaat het om een overzicht van gepubliceerde rechtspraak voor de periode 2010 tot 2017. De materie is bijgehouden tot 1 juni 2017.

Het opzet van voorliggend rechtspraakoverzicht is dubbel. Eerst en vooral wil de auteur de lezer vertrouwd maken met de internationaal privaatrechtelijke bronnen die van toepassing zijn op de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse echtscheidingen (I) en onderhoudsbeslissingen (II).

Eenmaal duidelijk welke bron moet worden toegepast, gaat de auteur in op de algemene principes en de pijnpunten aan de hand van gepubliceerde rechtspraak. 

Inhoudstafel tekst: 

I. Afbakening en opzet 204
II. Echtscheiding 204
A. Europese echtscheidingen: Brussel IIbis-Verordening 205
B. Bilateraal verdrag met Zwitserland 206
C. Echtscheidingen van buiten de EU en Denemarken: WIPR 206
D. Verstotingen: artikel 57 WIPR 210
III. Onderhoudsverplichtingen 218
A. Europese onderhoudsbeslissingen: Brussel I-Verordening en Onderhouds-Verordening 218
B. Beslissingen inzake onderhoud uit IJsland, Noorwegen en Zwitserland: Verdrag van Lugano van 2007 223
C. Beslissingen uit Albanië, Bosnië-Herzegovina, Oekraïne, Montenegro, de Verenigde Staten van Amerika en Turkije: Verdrag van Den Haag van 2007 224
D. Beslissingen uit China, Liechtenstein en Suriname: Verdrag van Den Haag van 1958 225
E. Beslissingen uit andere landen: WIPR 225
IV. Besluit 225

Gerelateerd
Bibliotheek
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

Gedeeltelijk betaald onderhoudsgeld is niet fiscaal aftrekbaar

$
0
0
Plaats van uitspraak: Antwerpen
Instantie: Hof van beroep
Datum van de uitspraak: 
din, 07/02/2017

Wanneer onderhoudsgelden niet vrijwillig betaald worden maar geïnd worden via beslag onder derden, waarbij de alimentatie gedeeltelijk wordt gerecupereerd, is de onderhoudsgerechtigde hierop geen belasting verschuldigd omdat de ontvangen bedragen niet regelmatig worden gestort. Dit is het fiscaal element van regelmatigheid teneinde te voldoen aan het fiscaal begrip oderhoudsgeld

Publicatie
tijdschrift: 
T. Fam
Uitgever: 
Kluwer
Jaargang: 
2017/8
Pagina: 
201
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

( ... )

1. Voorafgaande feiten en procedure 1.1. Voorwerp van de betwisting

De betwisting heeft betrekking op de aanslag in de personenbelasting voor aanslagjaar 2010, kohierartikel 623365918, voor een te betalen bedrag van 5.970,60 euro.

1.2. Feiten en voorgaande

Eiseres in hoger beroep en de heer B.J. huwden op 19 mei 1981 en hebben twee kinderen geboren respectievelijk in 1981 en 1987. Bij vonnis dd. 29 maart 1999 werd de echtscheiding ten laste van de heer B.J. uitgesproken.

Noot: 

Jean-Emmanuel Beernaert, Beslag, regelmatige betaling en retroactieve verhoging of verlaging van onderhoudsgelden, T. Fam. 2017/8, 230

Gerelateerd

lees verder


Leugenachtige vaderlijke erkenning van een kind met toestemming door de moeder kan toch betwist

$
0
0

Een vordering tot betwisting van de vaderlijke erkenning kadert binnen art. 330, §§ 1-2 BW. Zij dient ingesteld binnen een jaar na de geboorte.

Een dergelijke vordering vereist (om ontvankelijk te zijn de afwezigheid van bezit van staat ten aanzien van de vader.

De toestemming tot de erkenning door de vader gegeven door de moeder kan gelet op jeugdige leeftijd, de wissel van relaties en de loze belofte (zoalss vaak aanwezig bij schijnerkenningen) dwaing uitmaken, derhalve dat aan de gegeven toestemming door de moeder een wilsgebrek kleefde.

De vordering tot betwisting van de erkenning zal verder gegrond verklaard worden wanneer een  DNA-deskundigenverslag staaft dat de persoon die het kind erkend heeft niet de biologische vader van C. is.

Rechtspraak:

• Hof van Beroep Gent, 04/01/2018, RW 2017-2018, 1219

H.E. t/ C.F.

I. Beroepen vonnis

1. Bij dagvaarding van 14 augustus 2012 stelt E.H. (o28 juli 1992) een vordering in tot betwisting van de vaderlijke erkenning door F.C. (o11 oktober 1990) bij de geboorte van haar kind C. op 23 september 2011.

Gerelateerd

lees verder

Buitenlands recht dat erkenning van een kind toestaat in strijd met belang van kind is in België niet toepasbaar

$
0
0
Plaats van uitspraak: Brussel
Instantie: Hof van beroep
Datum van de uitspraak: 
don, 16/03/2017

Wanneer het Russische recht met betrekking tot erkenning in België onverkort zou worden toegepast, zou de familierechtbank een vader zonder meer moeten machtigen om een minderjarige kinderen te erkennen, zelfs zonder toestemming van de kinderen en zelfs zonder toetsing door de rechtbank van deze erkenning aan de belangen van de kinderen, en dit zelfs wanneer de kinderen meer dan twaalf jaar oud zijn.

Een dergelijke erkenning zou gevolgen kunnen hebben die onverenigbaar zijn met de Belgische openbare orde, omdat dit zou kunnen leiden tot de vaststelling van een vaderlijke afstammingsband in strijd met de belangen van het kind en eventueel zonder zijn toestemming, en dit hoewel art. 22bis Gw. in deze primordiaal is in zoverre het het recht van elk kind waarborgt zijn mening te uiten in alle aangelegenheden die het aangaan en bepaalt dat met die mening rekening moet worden gehouden, in overeenstemming met zijn leeftijd en zijn onderscheidingsvermogen, en in zoverre het vooropstelt dat het belang van het kind de eerste overweging is bij elke beslissing die het kind aangaat.

Op grond van art. 21 WIPR de toepassing van een bepaling uit het door deze wet aangewezen buitenlandse recht moet worden geweigerd voor zover zij tot een resultaat zou leden dat kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde.

 

Publicatie
tijdschrift: 
Rechtskundig Weekblad
Uitgever: 
intersentia
Jaargang: 
2017-2018
Pagina: 
1220
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

M.V. t/ D.I., E.D. en D.D.

Antecedenten

Appellant (o Leninagan, Russische Federatie op 12 december 1967) en eerste geïntimeerde (o Sokhumi, thans Georgië, op 28 augustus 1982) hebben elkaar leren kennen in een opvangcentrum voor asielzoekers te Charleroi en hebben een paar jaar een relatie gehad waaruit de kinderen E.D. (o Brussel op 18 juli 2001), en dr. D. (o Brussel op 2 januari 2004) geboren werden.

Het genetische vaderschap van appellant over deze kinderen wordt door eerste geïntimeerde niet betwist.

Noot: 

GwH 2 juli 2015, nr. 101/2015, RW 2015-16, 620, noot; GwH 2 juli 2015, nr. 102/2015.

Gerelateerd

lees verder

Erkenning van een kind vergt toestemming kind van zodra kind 12 jaar oud is

$
0
0
Plaats van uitspraak: Brussel
Instantie: Hof van beroep
Datum van de uitspraak: 
don, 16/03/2017

Art. 319 BW stelt dat ingeval het vaderschap niet vaststaat op basis van de vaderschapsregel, «de vader» het kind kan erkennen in de bij art. 329bis BW bepaalde voorwaarden;

Art. 329bis, § 2 BW stelt dat indien, de kinderen minderjarig zijn, de vaderlijke erkenning alleen ontvankelijk is voor zover de moeder – ten aanzien van wie de afstamming reeds vaststaat – daar vooraf in toestemt;

Art. 329bis, § 2 tweede lid BW stelt dat ook de voorafgaande toestemming vereist is van de kinderen zelf zodra zij twaalf jaar oud zijn;

Indien, de moeder (en de kinderen boven twaalf jaar) weigeren in te stemmen met de vaderlijke erkenning, kan de kandidaat-erkenner de moeder (en in voorkomend geval de kinderen) dagvaarden voor de rechtbank.

Wanneer de moeder niet betwist dat de kandidaat-erkenner de genetische vader is dient geen DNA-onderzoek bevolen om uit te maken of de kandidaat-erkennerj wel de genetische vader van de kinderen is.

Art. 329bis, § 2, derde lid BW bepaalt dat als het verzoek van de kandidaat-erkenner een kind betreft dat op het tijdstip van de indiening van het verzoek één jaar of ouder is, de familierechtbank kan weigeren de erkenning toe te staan, ook al is de kandidaat-erkenner de genetische vader, «als ze kennelijk strijdig is met de belangen van het kind».

Volgens de bepaling van art. 329bis, § 2, derde lid BW wordt aan de rechter een slechts marginale toetsing van de belangen van het kind wordt opgelegd, waarbij met diens belangen slechts rekening wordt gehouden voor zover zij door het vaststellen van het vaderschap ten aanzien van de biologische vader ernstig geschaad zouden worden.

De bedoeling van de wetgever van 2006 was om met deze wettekst duidelijk de weigering van erkenning respectievelijk van onderzoek naar het vaderschap beperkt te houden tot extreme gevallen. Uit de tekst van de wet en uit de ratio legis blijkt duidelijk dat de beoordeling door de rechtbanken aangaande het belang van het kind in dergelijke afstammingsgeschillen volgens de wetgever veel beperkter is dan in geschillen aangaande de verblijfsregeling of een omgangsregeling m.b.t. een minderjarig kind, daar zij overeenkomstig art. 374, § 2, laatste lid BW, art. 375bis, tweede lid BW en art. 387bis BW een volledige – en niet slechts een marginale – controle naar het belang van het betrokken kind kunnen en moeten uitoefenen.

Art. 332quinquies, § 2, eerste lid BW aangaande het onderzoek naar het vaderschap bepaalt eveneens dat als het verzet tegen de vaststelling van het vaderschap uitgaat van (onder meer) de moeder van het kind, de familierechtbank de vordering slechts kan afwijzen – voor zover het bewijs niet wordt geleverd dat de man tegen wie de vordering wordt ingesteld niet de biologische vader is – als «de vaststelling van de afstamming kennelijk strijdig is met de belangen van het kind»;

Publicatie
tijdschrift: 
Rechtskundig Weekblad
Uitgever: 
intersentia
Jaargang: 
2017-2018
Pagina: 
1220
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

M.V. t/ D.I., E.D. en D.D.

Antecedenten

Appellant (o Leninagan, Russische Federatie op 12 december 1967) en eerste geïntimeerde (o Sokhumi, thans Georgië, op 28 augustus 1982) hebben elkaar leren kennen in een opvangcentrum voor asielzoekers te Charleroi en hebben een paar jaar een relatie gehad waaruit de kinderen E.D. (o Brussel op 18 juli 2001), en dr. D. (o Brussel op 2 januari 2004) geboren werden.

Het genetische vaderschap van appellant over deze kinderen wordt door eerste geïntimeerde niet betwist.

Noot: 

GwH 2 juli 2015, nr. 101/2015, RW 2015-16, 620, noot; GwH 2 juli 2015, nr. 102/2015.

Gerelateerd

lees verder

Erkenning van een kind en belang van het kind toetsing door de rechter

$
0
0
Plaats van uitspraak: Brussel
Instantie: Hof van beroep
Datum van de uitspraak: 
don, 16/03/2017

Art. 319 BW stelt dat ingeval het vaderschap niet vaststaat op basis van de vaderschapsregel, «de vader» het kind kan erkennen in de bij art. 329bis BW bepaalde voorwaarden;

Art. 329bis, § 2 BW stelt dat indien, de kinderen minderjarig zijn, de vaderlijke erkenning alleen ontvankelijk is voor zover de moeder – ten aanzien van wie de afstamming reeds vaststaat – daar vooraf in toestemt;

Art. 329bis, § 2 tweede lid BW stelt dat ook de voorafgaande toestemming vereist is van de kinderen zelf zodra zij twaalf jaar oud zijn;

Indien, de moeder (en de kinderen boven twaalf jaar) weigeren in te stemmen met de vaderlijke erkenning, kan de kandidaat-erkenner de moeder (en in voorkomend geval de kinderen) dagvaarden voor de rechtbank.

Wanneer de moeder niet betwist dat de kandidaat-erkenner de genetische vader is dient geen DNA-onderzoek bevolen om uit te maken of de kandidaat-erkennerj wel de genetische vader van de kinderen is.

Art. 329bis, § 2, derde lid BW bepaalt dat als het verzoek van de kandidaat-erkenner een kind betreft dat op het tijdstip van de indiening van het verzoek één jaar of ouder is, de familierechtbank kan weigeren de erkenning toe te staan, ook al is de kandidaat-erkenner de genetische vader, «als ze kennelijk strijdig is met de belangen van het kind».

Volgens de bepaling van art. 329bis, § 2, derde lid BW wordt aan de rechter een slechts marginale toetsing van de belangen van het kind wordt opgelegd, waarbij met diens belangen slechts rekening wordt gehouden voor zover zij door het vaststellen van het vaderschap ten aanzien van de biologische vader ernstig geschaad zouden worden.

De bedoeling van de wetgever van 2006 was om met deze wettekst duidelijk de weigering van erkenning respectievelijk van onderzoek naar het vaderschap beperkt te houden tot extreme gevallen. Uit de tekst van de wet en uit de ratio legis blijkt duidelijk dat de beoordeling door de rechtbanken aangaande het belang van het kind in dergelijke afstammingsgeschillen volgens de wetgever veel beperkter is dan in geschillen aangaande de verblijfsregeling of een omgangsregeling m.b.t. een minderjarig kind, daar zij overeenkomstig art. 374, § 2, laatste lid BW, art. 375bis, tweede lid BW en art. 387bis BW een volledige – en niet slechts een marginale – controle naar het belang van het betrokken kind kunnen en moeten uitoefenen.

Art. 332quinquies, § 2, eerste lid BW aangaande het onderzoek naar het vaderschap bepaalt eveneens dat als het verzet tegen de vaststelling van het vaderschap uitgaat van (onder meer) de moeder van het kind, de familierechtbank de vordering slechts kan afwijzen – voor zover het bewijs niet wordt geleverd dat de man tegen wie de vordering wordt ingesteld niet de biologische vader is – als «de vaststelling van de afstamming kennelijk strijdig is met de belangen van het kind»;

Publicatie
tijdschrift: 
Rechtskundig Weekblad
Uitgever: 
intersentia
Jaargang: 
2017-2018
Pagina: 
1220
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

M.V. t/ D.I., E.D. en D.D.

Antecedenten

Appellant (o Leninagan, Russische Federatie op 12 december 1967) en eerste geïntimeerde (o Sokhumi, thans Georgië, op 28 augustus 1982) hebben elkaar leren kennen in een opvangcentrum voor asielzoekers te Charleroi en hebben een paar jaar een relatie gehad waaruit de kinderen E.D. (o Brussel op 18 juli 2001), en dr. D. (o Brussel op 2 januari 2004) geboren werden.

Het genetische vaderschap van appellant over deze kinderen wordt door eerste geïntimeerde niet betwist.

Noot: 

GwH 2 juli 2015, nr. 101/2015, RW 2015-16, 620, noot; GwH 2 juli 2015, nr. 102/2015.

Gerelateerd

lees verder

Schijnhuwelijk - Nietigverklaring – Intentie niet gericht op duurzame levensgemeenschap

$
0
0
Plaats van uitspraak: Gent
Instantie: Hof van beroep
Datum van de uitspraak: 
don, 19/05/2016

Art. 146bis BW, ingevoegd bij de wet van 4 mei 1999 (tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende het huwelijk) bepaalt dat er geen huwelijk (en derhalve wel een schijnhuwelijk) is wanneer, ondanks de gegeven formele toestemmingen tot het huwelijk, uit een geheel van omstandigheden blijkt dat de intentie van minstens een van de echtgenoten kennelijk niet is gericht op het tot stand brengen van een duurzame levensgemeenschap, maar enkel op het verkrijgen van een verblijfsrechtelijk voordeel dat is verbonden aan de staat van gehuwde.

Bij de beoordeling of het voorgenomen huwelijk een schijnhuwelijk is, moet a priori worden nagegaan of de partijen een duurzame levensgemeenschap beogen.

Ontbreekt bij een van de echtgenoten de intentie om duurzaam met de andere samen te leven, dan kan tot een schijnhuwelijk worden besloten wanneer het verkrijgen van een verblijfsrechtelijk voordeel gepaard gaat met andere motieven. Het gebruik van de term «enkel» in voormelde wetsbepaling wijst op een exclusiviteit die niet slaat op de motieven voor het aangaan van een schijnhuwelijk, maar die de uitsluiting van de intentie om een duurzame levensgemeenschap te vormen beklemtoont.

Wie het schijnkarakter van een (voorgenomen) huwelijk inroept (en aldus de uitsluiting van de intentie om een duurzame levensgemeenschap te vormen), moet duidelijke indicaties hebben dat het huwelijk kennelijk niet is gericht op het vormen van een duurzame levensgemeenschap.

In de regel kan de beweerde simulatie slechts blijken uit een geheel van omstandigheden.

Het gebeurlijk illegale verblijf in België is slechts een element in de beoordeling, omdat het legale verblijf als zodanig geen voorwaarde voor een geldig huwelijk uitmaakt en het recht om te huwen niet is verbonden aan de verblijfstoestand van de betrokken partijen.

Willen de echtgenoten een duurzame levensgemeenschap tot stand brengen, terwijl zij ook een verblijfsrechtelijk voordeel nastreven, dan gaat het niet om een schijnhuwelijk.

Na de voltrekking van een schijnhuwelijk kan iedere belanghebbende, met inbegrip van het openbaar ministerie, de nietigverklaring ervan vorderen.

Een schijnhuwelijk wordt bestraft met de absolute nietigheid van het huwelijk. Deze nietigheid kan niet worden gedekt. Er moet worden gelet op het voornemen van de echtgenoten op de dag van het huwelijk.

Uit het optreden van moeilijkheden tussen de echtgenoten achteraf kan niet worden afgeleid dat zij niet werkelijk het voornemen hadden om zich bij de instelling van het huwelijk aan te sluiten.

Dit neemt echter niet weg dat de rechter, bij zijn beoordeling van de toestemming tot het sluiten van het huwelijk, ook rekening kan houden met een geheel van gebeurtenissen rond de huwelijkssluiting, meer bepaald alles wat eraan voorafging, maar ook alle latere gebeurtenissen die een licht kunnen werpen op de werkelijke intenties van de partijen op het ogenblik van de huwelijkssluiting

Het bewijs van een schijnhuwelijk kan worden geleverd door alle middelen van recht, en dus ook door vermoedens. Wanneer sprake is van precieze en samenhangende vermoedens die veinzing van een van de echtgenoten aantonen, kan de nietigheid van het huwelijk met zekerheid worden uitgesproken. Het betreft een feitenkwestie, zodat elke zaak in concreto in de feiten beoordeeld moet worden.

Het komt erop aan dat de feitenrechter een geheel van omstandigheden moet aanduiden die met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid aantonen dat het gesloten huwelijk is afgewend van zijn normale intentie en dat de partijen of een van hen op het ogenblik van de voltrekking van het huwelijk nooit de bedoeling hebben gehad om een duurzame levensgemeenschap tot stand te brengen.

Aangezien deze intentie nagenoeg nooit met volstrekte zekerheid kan worden achterhaald, moeten de aangevoerde (bewijs)middelen van de eiser tot nietigverklaring een decisief karakter hebben, zodat een eenduidig en niet-tegengesproken vermoeden ontstaat. Blijft twijfel bestaan over de intentie van (een van) de betrokken partijen, dan kan de nietigverklaring niet worden uitgesproken
 

Publicatie
tijdschrift: 
RW
Uitgever: 
intersentia
Jaargang: 
2017-2018
Pagina: 
1223
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

Openbaar ministerie t/ G.V.D. en N.B.

...

I. Beroepen vonnis

Bij vonnis van 12 juni 2014 (...) wijst de derde kamer van de Rechtbank van Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen (afdeling Gent) de vordering van de procureur des Konings bij deze rechtbank tot nietigverklaring van het huwelijk dat op 25 november 2005 te A. werd gesloten tussen G.V.D. en N.B. af als ontvankelijk maar ongegrond. (...)

II. Hoger beroep

Noot: 

Laura Deschuyteneer en Erinda Mehmeti, Nieuwe categorie van verlies van de Belgische nationaliteit op grond van fraus omnia corrumpit? noor onder de publicatie in het RW.

Gerelateerd

lees verder

Viewing all 3409 articles
Browse latest View live