Artikel 47, § 2 wet strafuitvoering bepaalt dat de voorlopige invrijheidstelling met het oog op de verwijdering van het grondgebied of met het oog op de overlevering aan de veroordeelde kan worden toegekend voor zover er in hoofde van de veroordeelde geen tegenaanwijzingen bestaan.
Naast de afwezigheid van de bij artikel 47, § 2, 2°, 3° en 4° wet strafuitvoering limitatief opgesomde tegenaanwijzingen, is de zekerheid over de identiteit en het land van herkomst van de veroordeelde een noodzakelijke voorwaarde voor zijn voorlopige invrijheidstelling en zijn daarmee beoogde verwijdering van het grondgebied. Immers, zonder die gegevens kan het al dan niet bestaan van tegenaanwijzingen niet worden beoordeeld en kan niet bepaald worden naar welk land de veroordeelde dient te worden gerepatrieerd.
(A.M. - Rolnr.: P.17.1283.N)
I. Rechtspleging voor het Hof
Het cassatieberoep is gericht tegen het vonnis van de strafuitvoeringsrechtbank Oost-Vlaanderen, afdeling Gent, van 11 december 2017.
De eiser voert in een memorie die aan dit arrest is gehecht, een middel aan.
II. Beslissing van het Hof
Beoordeling
Middel
Van Volsem, F., « De voorlopige invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied van veroordeelden die een gevangenisstraf van meer dan 3 jaar uitzitten », R.A.B.G., 2018/6, p. 525-533