Een moeder kan ook geen vordering instellen voor de materiële schade verbonden aan de geboorte van een kind na een mislukte abortus.
vergelijk met een ouder vonnis gewezen door de rechtbank van eerste aanleg te Kortijk dat geen schadevergoeding toekent voor een kind na een foutief uitgevoerde abortus.
Hof van Cassatie, 17/10/2016, RW 2017-2018, 859
Samenvatting:
De schade bestaat in de aantasting van elk belang of in het verlies van elk geoorloofd voordeel; dat veronderstelt dat de getroffene van de ongeoorloofde daad zich daarna in een minder gunstige positie bevindt dan daarvoor.
• Revue Générale des Assurances et des Responsabilités [RGAR] HAARSCHER, Guy; Note 'Le casse-tête de la wrongful life' 2017, n° 5, p. 15384-15388.
• Revue de droit de la santé [Rev.dr.santé] GENICOT, Gilles; Note 'Nouvelle confirmation du rejet de l'action en wrongful life' 2017-18, n° 5, p. 311-317.
• I. GIESEN, "Of wrongful birth, wrongful life, comparative law and the politics of tort law systems", THRHR (Zuid-Afrika) 2009, Vol. 72, 259 en http://papers.ssrn.com;
• J. PIRET, "'Wrongful life' en de zaak Rukiyé", 356;
• C. TROUET, "Wrongful birth en wrongful life", 284;
• J.P. WILS, “Wrongful birth en wrongful life – ethische kanttekeningen” in S.C.J.J. KORTMAN en B.C.J. HAMEL (eds.), Wrongful Birth en Wrongful Life, Deventer, Kluwer, 2004, 24.
• E. DE KEZEL, "Wrongful birth en wrongful life", 546;
• S. DE MEUTER, "Wrongful life - Wrongful Birth - Wrongful conception or pregnancy claim: inventarisatie van de begrippen - theoretisch raamwerk - proeve van probleemoplossing" in M. MAGITS et al., Liber Amicorum Prof. em. E. Krings, Brussel, E.Story-Scientia, 1991, 72;
• G. GENICOT, Droit médical et biomédical, Brussel, Larcier, 2010, 96-97; T. GOFFIN, De professionele autonomie van de arts. De rechtspositie van de arts in de arts-patiëntrelatie, Brugge, die Keure, 2011, 285;
• P. HERMANS en L. LAMINE, "De aansprakelijkheid van het medisch team", RW 1979-80, 803; Y.-H. LELEU en G. GENICOT, Le droit médical. Aspects juridiques de la relation médicin-patient, Brussel, De Boeck Université, 2001, 48; H. NYS, Geneeskunde. Recht en medisch handelen, Mechelen, Kluwer, 2005, 140;
• T. VANSWEEVELT, De civielrechtelijke aansprakelijkheid, 49-51.
• I. GIESEN, "Of wrongful birth, wrongful life, comparative law and the politics of tort law systems", THRHR (Zuid-Afrika) 2009, Vol. 72, 259-260 (http://papers.ssrn.com);
• J. PIRET, "'Wrongful life' en de zaak Rukiyé", 356-357;
• C. TROUET, "Wrongful birth en wrongful life", 284-285;
• J.P. WILS, “Wrongful birth en wrongful life – ethische kanttekeningen” in S.C.J.J. KORTMAN en B.C.J. HAMEL (eds.), Wrongful Birth en Wrongful Life, Deventer, Kluwer, 2004, 36.
• DIRIX, E., "De schade van het gehandicapt geboren kind" (noot onder Cass. (FR) 13 juli 2001), TBBR 2002, 209-211;
• KRUITHOF, R., "Schadevergoeding wegens de geboorte van een ongewenst kind?", RW 1986-87, 2737-2778;
• Cassatie 14/11/2014, RW 2014-2015, 1611, met uitvoerige noot N. Van De Sype
Er bestaat geen vergoedbare schade in de zin van art. 1382-1383 BW wanneer de vergelijking moet worden gemaakt tussen de toestand van een gehandicapt bestaan van een persoon en zijn niet-bestaan.
AR nr. C.13.0441.N
B.D. t/ W.L. en J.V.
Conclusie van advocaat-generaal A. Van Ingelgem
I. Situering
Eiser volgde als gynaecoloog de zwangerschap van tweede verweerster op, die resulteerde in de geboorte van een kind met een open rug, gepaard gaande met andere ernstige aandoeningen. Verweerders vorderden, in eigen naam en als wettige vertegenwoordigers van het kind, schadevergoeding van eiser die weliswaar het initiatief had genomen om een prenatale test af te nemen, maar vervolgens (op vijftien weken zwangerschap) een foute diagnose maakte, zodat de aandoening van het kind in dat stadium niet werd ontdekt. Pas na 33 weken zwangerschap werd de juiste diagnose gesteld.
Hoewel de aangeboren afwijking bij het kind op zich niet het resultaat is van een foutief medisch handelen, voeren verweerders aan dat zij aldus een kans op een vroegtijdige zwangerschapsafbreking hebben gemist (wanneer zij hiertoe na uitvoerige en tijdige toelichting zouden hebben besloten), waardoor zij thans met de zorg voor (en de zorgen om) een gehandicapt kind geconfronteerd worden.
II. Het bestreden arrest
1. Het bestreden arrest bevestigt het beroepen vonnis in zoverre het de vordering van verweerders in eigen naam jegens eiser ontvankelijk en principieel gegrond heeft verklaard, met dien verstande dat thans aan elk van hen een provisionele schadevergoeding van 50.000 euro wordt toegekend, en het bevestigt tevens het beroepen vonnis in zoverre het de vordering van verweerders als wettige vertegenwoordigers van hun kind gedeeltelijk gegrond heeft verklaard, met dien verstande dat slechts een provisie voor moreel leed van 8.480 euro wordt toegekend.
2. Hoewel de appelrechters daaromtrent oordelen dat er geen gerechtelijke zekerheid bestaat dat tot zwangerschapsafbreking zou zijn overgegaan, maar wel een zeer grote (op 80% te ramen) kans dat daartoe zou zijn beslist en dat de schade van de ouders door die verloren kans op 80% van de uitgaven, de eventuele verliezen (bv. door loonderving) en het leed ingevolge het feit dat zij thans met een gehandicapt kind door het leven moeten, kan worden bepaald en dat deze ook berust op belangrijke morele schade, voegen zij daar m.b.t. de vordering in naam van het kind aan toe dat het feit dat voor het bepalen van de schade een vergelijking moet worden gemaakt met een toestand van niet-bestaan, niet belet dat kan worden vastgesteld dat bepaalde morele schade van het kind en ook de extra-uitgaven die het ingevolge zijn handicap heeft, vergoedbare schade vormen. Anders beslissen zou volgens hen leiden tot de toch wel eigenaardig te noemen situatie dat de ouders zelf wel aanspraak kunnen maken op integrale vergoeding van hun schade, inclusief moreel leed en meerkosten door de handicap, terwijl het kind zelf op geen enkele vergoeding aanspraak zou kunnen maken. De esthetische schade en de schade wegens inkomstenverlies zijn volgens het hof van beroep daarentegen niet vergoedbaar omdat deze schadeposten volledig uitgaan van een vergelijking met de toestand van een valide persoon, terwijl dit niet de toestand is die zou hebben bestaan indien de fout niet was begaan.
III. De door eiser aangevoerde middelen
...
3. Aangezien volgens eiser geen schade kan worden vastgesteld wanneer, zoals in dit geval, de situatie van een kind dat leeft moet worden vergeleken met dat van een kind dat nooit zou zijn geboren, heeft het bestreden arrest volgens hem aldus (tweede middel, tweede onderdeel) niet wettelijk het bestaan van een vergoedbare schade kunnen vaststellen, noch bijgevolg van een oorzakelijk verband tussen de aan eiser verweten fout en de door het kind – vertegenwoordigd door haar ouders – ingeroepen schade, zodat het arrest de wettelijke begrippen van vergoedbare schade en van oorzakelijk verband schendt (art. 1382 en 1383 BW, en voor zover als nodig, art. 1146 tot 1153 BW).
IV. Bespreking van de middelen
A. Situering van de problematiek
1. In deze aangelegenheid is de problematiek aan de orde van de wrongful life- (tweede middel) en de wrongful birth-vorderingen (eerste middel).
Een wrongful life-vordering betreft de vraag naar de vergoeding van het ongewenste leven van een (zwaar) gehandicapte persoon. Hoewel de aandoening of handicap zelf niet te wijten is aan een fout, maar bijvoorbeeld berust op erfelijke factoren of op een aangeboren afwijking, verwijt het kind aan de arts de aandoening niet (tijdig) te hebben onderkend en gesignaleerd aan de ouders met het oog op een therapeutische zwangerschapsafbreking. Het bestaan zelf, meer in het bijzonder het leven met een handicap, wordt hierbij als een schade gekwalificeerd.
De discussie over wrongful life-vorderingen mag niet worden verward met de over het algemeen veel minder controversiële wrongful birth- en wrongful pregnancy-vorderingen (soms ook wrongful conception-vorderingen genoemd) (zie over de verschillende begrippen o.m.: E. De Kezel, “Wrongful birth en wrongful life. Een stand van zaken”, NJW 2004, 546-547; S. De Meuter, “Wrongful life – wrongful birth – wrongful conception or pregnancy claim: inventarisatie van de begrippen – theoretisch raamwerk – proeve van probleemoplossing” in Liber amicorum Prof. Em. E. Krings, Gent, Story-Scientia, 1991, 61, e.v. G. Genicot, Droit médical et biomédical, Brussel, Larcier, 2010, 553 e.v.; R. Kruithof, “Schadevergoeding wegens de geboorte van een ongewenst kind?”, RW 1986-87, 2737-2746; S. Panis, “L’action en grossesse préjudiciable (wrongful pregnancy) (noot onder Luik 22 januari 2009)”, T.Gez. 2009-10, 217-226; J.-M. Piret, ““Wrongful life” en de zaak Rukiyé. Heeft een genetisch zwaar beschadigde foetus een in rechte beschermd belang bij zijn eigen abortus?”, NJW 2011, 356; J. Ter Heerdt, “Wrongful life en wrongful birth, een never ending story”, T.Gez. 2001-02, 250; T. Vansweevelt, “Wrongful pregnancy in Nederland: enkele rechtsvergelijkende beschouwingen”, NTBR 1997, 320 e.v.). In tegenstelling tot de wrongful life-vordering, zijn die laatste twee vorderingen geen vorderingen tot vergoeding van de schade van het kind zelf, maar wel van de schade die ouders lijden. Zij vorderen vergoeding in eigen naam voor schade die zij ten gevolge van een fout lijden door de geboorte van een gehandicapt kind respectievelijk de ongeplande zwangerschap. Terwijl wrongful birth betrekking heeft op schade die wordt veroorzaakt door onzorgvuldig handelen tijdens de zwangerschap (bv. mislukte zwangerschapsafbreking of foutieve diagnose van afwezigheid van een ernstige afwijking bij het kind), is er bij wrongful pregnancy sprake van een preconceptiefout (zoals een mislukte sterilisatie) waardoor de ouders een ongewenst (maar gezond) kind op de wereld brengen. De vraag bij die laatste vorderingen is derhalve of de kosten van opvoeding en verzorging van een gezond kind vergoedbare schade kunnen uitmaken (H. Nys, Geneeskunde, recht en medisch handelen, Mechelen, Kluwer, 2005, p. 210-211, nr. 460; J.-M. Piret, o.c., NJW 2011, p. 356, nr. 9).
2. Het hoeft geen betoog dat, gelet op de aard en het wezen van dergelijke vorderingen, deze problematiek(en) en de eraan verbonden rechtspraak vaak kritisch worden benaderd, en dit zowel op basis van juridisch-technische, rechtspolitieke en ethische argumenten (S. De Meuter, o.c., in Liber Amicorum Prof. Em. E. Krings, 65).
3. Hoewel het aantal uitspraken in België i.v.m. wrongful life-vorderingen eerder beperkt is, en huidige aangelegenheid voor het Hof alleszins een primeur betreft, heeft ook de wetgever zich reeds met deze problematiek ingelaten en zijn (geïnspireerd door de Franse regelgeving) ook in België tal van wetsvoorstellen ingediend om de toekenning van deze vorderingen onmogelijk te maken, zij het weliswaar zonder ooit wet te zijn geworden (zie recentelijk: wetsvoorstel tot invoeging in het Burgerlijk Wetboek van een artikel 1383bis waarin wordt gepreciseerd dat iemands geboorte op zich niet als schade kan worden aangemerkt, Parl.St. Doc. 53, 2032/001). Een uitzondering hierop is de wet medische schadegevallen van 15 mei 2007 die weliswaar in art. 5, § 2 een specifieke bepaling betreffende wrongful life- en wrongful birth-vorderingen bevatte, maar die nooit in werking is getreden, en inmiddels integraal is vervangen door de wet medische ongevallen van 31 maart 2010 (BS 2 april 2010), die evenwel geen vergelijkbare bepaling meer bevat (zie hierover: S. Lierman, “Vergoedingsvoorwaarden van het Fonds voor Medische Ongevallen” in Vergoeding van slachtoffers van medische ongevallen, Antwerpen, Intersentia, 2011, 41).
4. Niet alleen in eigen land, maar ook daarbuiten heeft deze problematiek aanleiding gegeven tot controverse. In een aantal landen kregen de (hoogste) hoven reeds de gelegenheid uitspraak te doen over de erkenning van wrongful life-vorderingen. In de omliggende landen is dit het geval in Duitsland (Bundesgerichtshof 18 januari 1983, JZ 1983, 447, en Bundesgerichtshof 16 november 1993, NJW 1994, 788; zie hierover ook: J.B.M. Vranken, “Wrongful birth-zaak splijt Duits Bundesverfassungsgericht”, NJB 1998; J.-M. Piret, o.c., NJW 2011, p. 361, nr. 23), Nederland, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. In de laatste twee landen is ook de wetgever tussengekomen om deze materie te regelen (loi no 2002-304 du 4 mars 2002 relative aux droits des malades et à la qualité du système de santé (art. 1). Vandaag is deze bepaling opgenomen in art. L144-5 du Code de l’action sociale et des familles (loi no 2005-102 du 11 février 2005 relative aux handicapés et à l’égalité des chances). In twee arresten van 6 oktober 2005 heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens Frankrijk veroordeeld vanwege het retroactief toepassen van deze wet (EHRM (grote kamer) 6 oktober 2005, Maurice t/ Frankrijk, nr. 11810/03; EHRM (grote kamer) 6 oktober 2005, Draon t/ Frankrijk, nr. 1513/03. In Engeland, Wales en Noord-Ierland is de Congenital Disabilities (Civil Liability) Act 1976 van kracht die de aansprakelijkheid regelt t.a.v. kinderen die ten gevolge van een fout (“wrongful act”) gehandicapt of met een aandoening werden geboren).
In Frankrijk heeft het Hof van Cassatie zich op 17 november 2000 (in de Perruche-zaak) uitgesproken over een geval waarin een rubella-infectie bij een zwangere vrouw niet werd ontdekt, waardoor het kind doof en blind ter wereld kwam. In tegenstelling tot het Duitse hoogste Hof, verklaarde het Franse Hof, in voltallige zitting, de vordering tot schadeloosstelling van het kind gegrond: een kind dat geboren is met een handicap kan vergoeding vorderen voor de schade ten gevolge van de handicap wanneer de fouten van de geneesheer en het laboratorium in de uitvoering van de overeenkomst met de moeder haar hebben verhinderd haar keuze om de zwangerschap af te breken, uit te oefenen.
Deze uitspraak heeft aanleiding gegeven tot heel wat ophef en heeft geleid tot een ingrijpen van de wetgever. Sinds de Franse wet van 2002, gekend onder de naam “loi anti-Perruche”, is uitgesloten dat een persoon schadevergoeding verkrijgt op grond van het loutere feit te zijn geboren met een handicap: “Nul ne peut se prévaloir d’un préjudice du seul fait de sa naissance” (zie supra, dit randnr., eerste alinea).
Het enige buurland waarin een wrongful life-vordering vandaag wel wordt toegekend, is Nederland. In het Kelly-arrest van 18 maart 2005 oordeelde de Hoge Raad dat niet alleen de ouders, maar ook het gehandicapte kind zelf recht heeft op vergoeding van schade te wijten aan een fout van een verloskundige (Hoge Raad 18 maart 2005, C03/206HR, www.rechtspraak.nl, rechtsoverwegingen 4.14-4.18). De Hoge Raad oordeelt in dat kader dat de rechter de schade moet begroten op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. In concreto betekent dit voor de Hoge Raad dat niet alleen alle kosten die worden gemaakt voor opvoeding en verzorging van het kind en ter bestrijding van de gevolgen van haar handicaps in hun geheel moeten worden vergoed, maar ook de immateriële schade.
B. Belangwekkende aspecten (juridisch-technisch, rechtspolitiek en ethisch) bij de beoordeling van de argumenten
1. Om schade te kunnen lijden, moet een slachtoffer rechtspersoonlijkheid bezitten. Een natuurlijke persoon heeft rechtspersoonlijkheid vanaf het ogenblik dat hij of zij geboren is als een levend en levensvatbaar persoon. De vraag hierbij is of het gehandicapte kind schadevergoeding kan vorderen wanneer, zoals in geval van wrongful life-vorderingen, de fout werd begaan vóór de geboorte. De rechtsleer aanvaardt doorgaans dat dit wel degelijk het geval is, omdat de aanspraak uit onrechtmatige daad pas ontstaat wanneer al de bestanddelen ervan verenigd zijn (A. Huygens, “Late zwangerschapsafbreking en aansprakelijkheid voor ongewenst bestaan”, T.Gez. 2011-12, nr. 37). Andere auteurs gaan er in die context vanuit dat de rechten van het kind teruggaan tot op het moment van zijn verwekking (R. Kruithof, o.c., RW 1986-87, k. 2746-2748, nr. 8; T. Vansweevelt en B. Weyts, Handboek buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2009, p. 651-652, nr. 1034).
2. Naast het aspect van de aanspraakgerechtigheid bij fouten begaan vóór de geboorte van het kind, wordt de toekenning van een wrongful life-vordering ook wel eens gegrond verklaard op het belang dat het kind kan hebben bij een abortus. De schending van het rechtmatig belang van het kind zou in dat verband bestaan in de onmogelijkheid van de moeder, ten gevolge van de fout, om tot abortus over te gaan. Vraag hierbij is dus of het kind zelf een belang kan ontlenen aan de abortuswet.
Het Duitse hooggerechtshof heeft, in het reeds eerder vermelde principearrest van 18 januari 1983, de opvatting afgewezen dat het kind een eigen recht heeft op de afbreking van de zwangerschap.
Ook in de zaak-Kelly van 2005 oordeelde de Hoge Raad in Nederland dat het kind geen recht heeft op haar eigen niet-bestaan, noch op de afbreking van de zwangerschap van haar moeder: de beslissing daaromtrent is binnen de wettelijke grenzen in laatste instantie uitsluitend aan die vrouw voorbehouden (die er desgewenst ook voor mag kiezen de zwangerschap te voldragen, hoewel zij op de hoogte is van de (aanmerkelijke kans op een) handicap van het kind waarvan zij zwanger is) (HR 18 maart 2005, C 03/206HR, www.rechtspraak.nl, rechtsoverweging 4.13). Dit belet evenwel niet, aldus de Hoge Raad, dat de zorgverlener die tekortschiet in de nakoming van zijn zorgplicht jegens de vrouw, aldus tevens in strijd handelt met wat hem jegens de ongeborene volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Het recht van het kind heeft volgens die redenering geen betrekking op de uitvoering van de abortus, maar wel op de (zorgvuldige) onderzoeken op en (adequate) informatie aan zijn moeder tijdens de zwangerschap om haar toe te laten een weloverwogen beslissing te nemen, mede in zijn belang (zie hierover: H.J. Van Kooten en H.M. Wattendorf, “Het belang niet geboren te worden” in Hartkampvariaties. Opstellen aangeboden aan prof. mr. A.S. Hartkamp op 20 januari 2006 ter gelegenheid van zijn afscheid als procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, Deventer, Kluwer, 2006, 43).
Artikel 350 van het Belgisch Strafwetboek bepaalt de voorwaarden waaronder een zwangerschapsafbreking kan worden uitgevoerd zonder dat het een misdrijf uitmaakt. Voor een zwangerschapsafbreking na de termijn van twaalf weken bepaalt artikel 350, 4o Strafwetboek als bijkomende voorwaarde dat het voltooien van de zwangerschap een ernstig gevaar inhoudt voor de gezondheid van de vrouw of vaststaat dat het kind dat geboren zal worden, zal lijden aan een uiterst zware kwaal die als ongeneeslijk wordt erkend op het ogenblik van de diagnose. In dat geval moet de geneesheer tot wie de vrouw zich heeft gewend, de medewerking vragen van een tweede geneesheer, wiens advies bij het dossier moet worden gevoegd.
Uit deze tekst blijkt duidelijk dat de wetgever het belang van de zwangere vrouw voor ogen heeft om, onder de wettelijke voorwaarden, een abortus te kunnen ondergaan. De vrouw beslist of zij in de gegeven omstandigheden een abortus wenst en zich daartoe tot een geneesheer wendt. Bij de uitoefening van haar zelfbeschikkingsrecht is zij – binnen de perken van de wet – volledig vrij en daarin wordt zij dus niet beperkt door de belangen van derden, de samenleving of het kind. Het komt niemand anders toe deze beslissing in haar plaats te nemen of naderhand te beoordelen, op voorwaarde dat zij binnen de grenzen van de wet handelt. Het kind lijkt aan deze wet derhalve geen eigen legitiem belang te kunnen ontlenen (zie ook: G. Genicot, “Le dommage constitué par la naissance d’un enfant handicapé”, TBBR 2002, 95; M. Dillen en F. Dewallens, “Wrongful life, made in Belgium, Geboren worden kan uw gezondheid schaden”, T.Gez. 2011-12, nr. 49; R. Marchetti, E. Montero en A. Püts, “La naissance handicapée par suite d’une erreur de diagnostic: un préjudice réparable? La perte d’une chance de ne pas naïtre?”, TBBR 2006, p. 125, nr. 15).
3. Eenieder die door zijn (foutieve) daad, nalatigheid of onvoorzichtigheid aan een ander schade veroorzaakt is verplicht deze schade te vergoeden (art. 1382 en 1383 BW). Die ander kan als slachtoffer slechts schadevergoeding verkrijgen, indien hij een causaal verband aantoont tussen de fout en de schade. Dat oorzakelijk verband is er wanneer vaststaat dat de schade zich zonder die fout niet op dezelfde wijze zou hebben voorgedaan zoals ze zich in concreto heeft voorgedaan (zie o.m. Cass. 24 september 1986, Arr.Cass. 1986-87, nr. 45). Hoewel deze aansprakelijkheidsvoorwaarde aanleiding kan geven tot bewijsmoeilijkheden (de aandoening is immers aangeboren en op zich niet het gevolg van het onzorgvuldig handelen van de zorgverlener), is de redenering die hierbij wordt gevolgd evenwel dat de zwangere vrouw zonder de fout (m.a.w. correct geïnformeerd) een abortus zou hebben ondergaan waardoor de schade zich niet zou hebben voorgedaan. Hoewel hierbij dan moet vaststaan dat de moeder tot zwangerschapsafbreking zou hebben besloten indien zij op de hoogte was geweest van de aandoening bij haar ongeboren kind, wordt bij onzekerheid hierover toepassing gemaakt van de verlies-van-een-kansleer om alsnog, naar verhouding, vergoeding toe te kennen aan het slachtoffer (die schade is bijvoorbeeld in het bestreden arrest geraamd op 80%).
4. Om schade in juridische zin vast te stellen, wordt de actuele toestand na de fout vergeleken met de hypothetische toestand waarin het slachtoffer zich zou hebben bevonden indien de fout zich niet zou hebben voorgedaan (zie o.m.: J. Ronse, Schade en schadeloosstelling in APR, Gent, Story Scientia, 1984, 7 e.v.; T. Vansweevelt en B. Weyts, o.c., p. 633, nr. 1011; L. Cornelis en I. Vuillard, “Titre I, Dossier 10, Le dommage” in Responsabilités. Traité théorique et pratique, Waterloo, Kluwer, losbl. (30 september 2000), (4), p. 5, nr. 3). Omdat het kind zonder de fout (met 80% waarschijnlijkheid) niet zou zijn geboren, rijst hierbij de vraag naar de waarde van het leven met een handicap, in vergelijking met het niet-bestaan.
Het staat aan de feitenrechter op onaantastbare wijze het bestaan en de omvang van de door een ongeoorloofd feit veroorzaakte schade te beoordelen en het bedrag van de herstelvordering te ramen binnen de grenzen van de eis (Cass. 7 december 1970, Arr.Cass. 1971, 339). Hoewel de bodemrechter op onaantastbare wijze de feiten vaststelt waaruit hij al dan niet een oorzakelijk verband tussen de fout en de schade afleidt, gaat uw Hof toch na of de rechter die beslissing wettig uit die vaststellingen heeft kunnen afleiden (Cass. 30 april 2003, Arr.Cass. 2003, nr. 271).
Vanuit de positie van de ouders (wrongful birth-vordering) is de vergelijking van de actuele toestand en de hypothetische situatie waarin zij zich hadden bevonden indien de fout niet zou zijn begaan, minder problematisch (zie ook: R. Marchetti, E. Montero en A. Pütz, o.c., TBBR 2006, p. 127, nr. 16; anders: J.-M. Piret, o.c., NJW 2011, 361 e.v.). Deze laatste auteur verdedigt de stelling dat de ethische bezwaren tegen wrongful birth- en wrongful pregnancy-vorderingen zwaarder wegen dan die tegen wrongful life-vorderingen, omdat de financiële compensatie aan de ouders ertoe strekt het bestaan van het kind in vermogensrechtelijk opzicht “onschadelijk” te maken, dan wel financieel acceptabel (p. 362, nr. 24). De ethische vraagstelling naar de waarde van het leven van het gehandicapte kind en de vergelijking met het niet-leven speelt hier niet. Wel wordt een vergoeding toegekend voor de impact die de verzorging en opvoeding van een gehandicapt kind heeft op het leven van de ouders, en dit afgezien van de affectieve gevoelens die de ouders voor hun kind koesteren.
Tegen de toekenning van wrongful life-vorderingen wordt aangevoerd dat het onmogelijk is een waarde te verbinden aan het niet bestaan, omdat dit geen toestand is waarin iemand kan verkeren en ons de ervaring ontbreekt om hieraan een beoordeling te geven (J.-M. Piret, o.c., NJW 2011, p. 357, nr. 12). Het is evenmin een voorafgaande toestand die kan worden hersteld (A. Huygens, o.c., T.Gez. 2011-12, nr. 45; J. Ter Heerdt, o.c., T.Gez. 2001-02, p. 255, nr. 21). Het kind zou bovendien in de absurde positie worden geplaatst om zijn eigen bestaansrecht te ontkennen (R. Kruithof, o.c., RW 1986-87, 2754; G. Genicot, o.c., p. 92, nr. 32; R. Marchetti, E. Montero en A. Pütz, o.c., p. 125, nr. 15; zie hierover ook: Bundesgerichtshof 18 januari 1983, JZ 1983, 450; R. Kruithof, o.c., RW 1986-87, 2751).
Wegens die onmogelijkheid om bij de beoordeling van de schade van het gehandicapte kind een vergelijking te maken tussen de waarde van het leven en de waarde van het niet-leven, wordt weleens voorgesteld af te wijken van deze klassieke juridische invulling van schade door daarentegen een beroep te doen op een abstract schadebegrip.
In eigen land wordt in dat kader o.m. voorgesteld om los te komen van het traditionele denkschema en de rechter toe te laten abstractie te maken van bepaalde particuliere aspecten van de benadeelde door de schade ten gevolge van het leven met de handicap op objectieve wijze vast te stellen, waarbij erop gewezen wordt dat een vergelijkbaar criterium reeds in andere omstandigheden wordt gebruikt, door bijvoorbeeld vergoeding toe te kennen voor morele schade van geesteszieken of voor de verzorging en opvoeding van een kleinkind (op basis van vrijwilligheid) na het overlijden van de moeder ten gevolge van een door een derde veroorzaakt ongeval. Men verwijst in dit verband ook naar de rechtspraak van het Hof die toelaat dat een publieke of private werkgever die krachtens een wettelijke, reglementaire of contractuele verplichting gehouden is tot het doorbetalen van het loon aan de werknemer die door de schuld van een derde arbeidsongeschikt is geworden, zich tegen die derde kan keren. Al deze gevallen hebben, aldus de auteur, gemeen dat “op grond van de geldende rechtsopvattingen de schade in deze gevallen niet onvergoed mag blijven. Het hanteren van een abstract schadebegrip biedt hiervoor de technische oplossing” (E. Dirix, “De schade van het gehandicapt geboren kind (noot onder Cass.fr. 13 juli 2001)”, TBBR 2002, 211). De auteur formuleert de wrongful life-vordering als volgt (met verwijzing naar H.C.F. Schoordijk, “Wrongful life mede vanuit rechtsvergelijkend perspectief”, NTBR 2001, 215): “Het gehandicapte kind zegt immers niet dat het liever niet geboren had willen worden; het stelt gewoon: mijn moeder had mij dit leven met een handicap willen besparen en de nadelige gevolgen van het leven met de handicap wil ik daarom vergoed zien” (zie ook: Y.-H. Leleu, “Le droit à la libre disposition du corps à l’épreuve de la jurisprudence “Perruche”, RGAR 2002, nr. 13.466, p. 3-4).
In Nederland volgt de Hoge Raad een vergelijkbare redenering in de reeds eerder vermelde Kelly-zaak. Volgens de Hoge Raad is het op zichzelf juist dat de omvang van de schade die het kind lijdt niet nauwkeurig kan worden vastgesteld. Aan het niet bestaan kan immers geen bepaalbare waarde worden toegekend, zodat het niet mogelijk is het niet-bestaan vermogensrechtelijk te vergelijken met het bestaan. Hieruit volgt volgens de Hoge Raad echter niet dat de door het kind gevorderde schade rechtens niet voor vergoeding in aanmerking komt. De rechter dient immers de schade te begroten op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. In een geval als dat van Kelly brengt de aard van de schade mee dat alle kosten die worden gemaakt voor opvoeding en verzorging van het kind en ter bestrijding van de gevolgen van haar handicaps, in hun geheel voor vergoeding in aanmerking komen. Alleen op deze wijze kan immers een vergoeding worden gegeven voor de gevolgen van de gemaakte fout (HR 18 maart 2005, C03/206 HR, rechtsoverweging 4.15).
In zoverre deze opvatting de rechter ertoe aanzet niet langer de vergelijking te maken tussen leven en niet-leven (met toepassing van het klassieke schadeconcept), maar wel tussen leven mét en leven zonder beperkingen, valt het wel moeilijk in te zien hoe dit in een geval zoals het voorliggende, waar gelet op de genetische voorbeschiktheid het vooruitzicht op een leven zonder handicap nooit heeft bestaan (S.C.J.J. Kortmann, Geld voor leven. Schadevergoeding voor “niet beoogd” leven, Rede uitgesproken ter gelegenheid van de 80e dies natalis van de Katholieke Universiteit Nijmegen op donderdag 15 mei 2003, p. 14; zie ook: H.J. Van Kooten en H.M. Wattendorf, l.c., 44 (met verwijzing naar Den Harthogh die tot dezelfde conclusie kwam: Den Hartogh, “Schadevergoeding voor het leven?”, AA 2005, 462) en J.-M. Piret, o.c., NJW 2011, p. 358, nr. 13), überhaupt mogelijk is.
Bovendien kan deze redenering niet verhullen dat de onderliggende vraag of het eigen leven met een handicap in bepaalde omstandigheden een schade kan uitmaken, wordt omzeild, maar dat ook hieraan de veronderstelling ten grondslag ligt dat het in bepaalde omstandigheden in het belang van het kind kan zijn om niet ter wereld te komen.
Vanuit die benadering peilt de vraag naar het bestaan van vergoedbare schade bij het kind aldus onvermijdelijk naar de waarde van het bestaan met een ernstige handicap en het mogelijke belang van een persoon om niet geboren te worden, en blijft daarbij de vraag of het in een dergelijke context onder bepaalde voorwaarden maatschappelijk aanvaardbaar én wenselijk is om leven met een handicap als een schade te kwalificeren.
De vraag of er leven bestaat dat niet waard is om geleefd te worden is alleszins uiterst betwist, net zoals de vraag wie hierover dan kan oordelen. Hoe uitzichtloos moet het leven zijn en hoe groot het lijden? Hoe ontoereikend dienen de mogelijkheden tot zelfontplooiing of communicatie te zijn en hoe meet men bijvoorbeeld affectie en geluk?
Terwijl de kwalificatie door het Franse Hof van Cassatie van het leven met een handicap als een juridische schade felle weerstand opriep van de patiëntenverenigingen, in die zin dat het leven met een handicap niet het voorwerp van een in geld uitgedrukte aansprakelijkheidsvordering mag uitmaken, maar integendeel moet worden beschermd in het licht van (grondwettelijke) beginselen van gelijkheid, non-discriminatie en menselijke waardigheid, en gewaarborgd door een maatschappelijke bijstand op basis van de nationale solidariteit, verdedigen een aantal auteurs in binnen- en buitenland daarentegen dat een persoon wel degelijk aanspraakgerechtigd is wanneer hij bij de geboorte in een toestand verkeert waarvan redelijkerwijze moet worden aangenomen dat nooit geboren zijn verkiesbaar was geweest (zie o.m.: H.J. Van Kooten en H.M. Wattendorf, o.c., in Hartkampvariaties, p. 45 e.v.; J.-M. Piret, o.c., NJW 2011, 358; zie ook: A. Gosseries, “Causalité, dommage et vie préjudiciable”, RGAR 2011, nr. 14.722, randnrs. 27 e.v.). Als objectief criterium voor het beantwoorden van de vraag of het in bepaalde omstandigheden in het belang van het kind kan zijn niet ter wereld te zijn gekomen, wordt de menselijke waardigheid naar voor geschoven. De redenering luidt dan als volgt: als de levenskwaliteit onder de minimale drempel blijft waarop de drager van dat leven recht heeft, kan worden geoordeeld dat het leven in die omstandigheden beter nooit was begonnen en kan de geboorte ingevolge een toerekenbare fout als onrechtmatig worden bestempeld.
5. Hoewel, in het kader van de hierboven reeds toegelichte elementen m.b.t. de aansprakelijkheidsgerechtigheid en los van de vraag naar de wenselijkheid van een eventuele verdere uitdijing van het medisch aansprakelijkheidsrecht (zie: A. Gosseries, o.c., RGAR 2011, nr. 14.722, randnr. 38), de bodemrechter daarenboven niet dient uit te sluiten dat zonder de fout geen of een andere, minder omvangrijke, schade zou hebben kunnen bestaan (Cass. 14 november 2012, Arr.Cass. 2012, nr. 612) en dat wanneer een onrechtmatige daad schade heeft veroorzaakt, de veroorzaker alle gevolgen daarvan moet dragen, met inbegrip van die welke verband houden met de reeds bestaande gebrekkigheid, behalve als het gevolgen zijn die zich hoe dan ook – zelfs zonder die fout – zouden hebben voorgedaan (quod non in casu) (zie (i.v.m. voorbeschiktheid): Cass. 6 januari 1993, Arr.Cass. 1993, nr. 7), komt het mij op basis van de hierboven uiteengezette opvattingen en argumenten in de voorliggende zaak dan ook eerder aangewezen en raadzaam voor te concluderen dat krachtens het klassieke schadeconcept de schade moet worden beoordeeld door een vergelijking te maken tussen de huidige toestand van het slachtoffer en de hypothetische toestand waarin dat slachtoffer zich op hetzelfde ogenblik zou hebben bevonden, wanneer de onrechtmatige daad niet had plaatsgehad. Een vergelijking van het leven met een handicap met een toestand van niet-bestaan komt mij in dat kader niet enkel als onmogelijk over, maar dwingt m.i. het kind bovendien zijn eigen bestaansrecht te ontzeggen.
Zelfs wanneer het klassieke schadeconcept zou worden verlaten bij de beoordeling van wrongful life-vorderingen – door bijvoorbeeld het niet-leven als referentiepunt te vervangen door leven zonder handicap – kan m.i. niet worden voorbijgegaan aan de vraag of én wanneer leven met een handicap als een schade kan worden gekwalificeerd. Dit brengt ons automatisch opnieuw bij de reeds eerder geformuleerde betwiste vraag of niet-leven in bepaalde omstandigheden dan verkiesbaar was geweest.
Als zodanig bestaat er in het geval als het onderhavige in dat opzicht m.i. dan ook geen mogelijkheid tot vergoedbare schade in de zin van art. 1382 en 1383 BW, en ben ik derhalve van oordeel dat het tweede onderdeel van het tweede middel in zoverre gegrond is.
...
V. Conclusie: vernietiging van het tweede onderdeel van het tweede middel, en verwerping voor het overige.
Arrest
I. Rechtspleging voor het Hof
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Hof van Beroep te Gent van 3 november 2011.
...
III. Beslissing van het Hof
Beoordeling
...
Tweede middel
Tweede onderdeel
7. Krachtens art. 1382 en 1383 BW is ieder die door zijn foutieve daad, nalatigheid of onvoorzichtigheid aan een ander schade veroorzaakt, verplicht deze schade te vergoeden.
De rechter oordeelt onaantastbaar in feite over het bestaan van de schade. Het staat evenwel aan het Hof om na te gaan of hij uit zijn vaststellingen wettig heeft afgeleid dat schade bestaat.
Er bestaat geen vergoedbare schade in de zin van voormelde wetsbepalingen wanneer de vergelijking moet worden gemaakt tussen de toestand van een gehandicapt bestaan van een persoon en zijn niet-bestaan.
8. De appelrechters oordelen dat:
– de hypothetische toestand die zich zou hebben voorgedaan indien de eiser de congenitale afwijking zou hebben vastgesteld en meegedeeld aan de verweerders, erin bestaat dat zij met 80% zekerheid tot abortus zouden hebben laten overgaan;
– I. dan niet zou geboren zijn en niet zou bestaan;
– het feit dat een vergelijking moet worden gemaakt met een toestand van niet-bestaan, niet belet dat kan worden vastgesteld dat bepaalde morele schade van het kind en ook de extra-uitgaven die het ingevolge zijn handicap heeft, vergoedbare schade zijn.
9. De appelrechters die op deze gronden het beroepen vonnis bevestigen in zoverre het de vordering van de verweerders als wettelijke vertegenwoordigers van I. gedeeltelijk gegrond heeft verklaard, schenden art. 1382 en 1383 BW.
Het onderdeel is gegrond.
• Brussel 21 september 2010, RGAR 2010, nr. 14675, noot N. ESTIENNE.
• Brussel 24 september 1992, T.Gez. 1998-99, 51;
• Rb. Bergen 4 november 1980, RGAR 1982, nr. 10
• Rb. Gent 7 mei 2004, T.Gez. 2007-08, 162;
• Cass. 14 november 2014, RW 2014-15, 1611, conclusie advocaat-generaal A. Van Ingelgem en noot N. Van De Sijpe.
• Rb. Antwerpen 17 januari 1980, Vl.T.Gez. 1981, afl. 3, p. 34; Rb. Mechelen 9 juni 1992, T.Gez. 1996-97, 374.
• Rb. Kortrijk 3 januari 1989, RW 1988-89, 1175;
• Rb. Antwerpen 26 februari 1992, TBBR 1993, 401.
• Cassatie, 17/10/2016/ AR C.11.0062.F, juridat
Samenvatting
Artikel 350, tweede lid, 4°, van het Strafwetboek heeft enkel tot doel de voorwaarden vast te leggen waaronder een vruchtafdrijving op een vrouw, die daarmee heeft ingestemd, geen misdrijf vormt.
De schade in de zin van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek bestaat in de aantasting van elk belang of in het verlies van elk geoorloofd voordeel; dat veronderstelt dat de door de ongeoorloofde daad getroffene zich daarna in een minder gunstige positie bevindt dan daarvoor; er kan geen schade zijn als de termen van de vergelijking tussen die twee situaties een persoon die met een handicap geboren is enerzijds, en zijn niet-bestaan anderzijds, betreffen (1). (1) Cass. volt. zitt., 14 november 2014, AR C.13.0441.N, AC 2014, nr. 694.
Tekst arrest
Nr. C.11.0062.F
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL, optredend onder de benaming van Universitair Ziekenhuis Brussel,
tegen
1. B. U.,
2. G. K.-Ü.
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Brussel van 21 september 2010.
II. CASSATIEMIDDELEN
De eisers voeren twee middelen aan [lees: De eiseres voert twee middelen aan] waarvan het eerste luidt als volgt:
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek;
- artikel 350 van het Strafwetboek.
Aangevochten beslissingen
Het arrest heeft het hoger beroep van de eiseres niet-gegrond verklaard en vervol-gens het incidenteel beroep gedeeltelijk gegrond verklaard. Opnieuw uitspraak doend, verklaart het de vordering van de verweerders, die optreden in de hoedanigheid van rechthebbenden van hun dochter R., ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond, en veroordeelt het de eiseres om hen, in die hoedanigheid, 83.169 euro te betalen, vermeerderd met de interest, voor de morele schade van het kind, en 5.000 euro, vermeerderd met de interest, voor haar esthetisch nadeel, en dit om de volgende redenen:
"[De verweerders] betogen dat [de verweerster], zonder de onjuiste antenatale diagnose, haar zwangerschap zou hebben afgebroken, terwijl de zwangerschap, na de aldus gestelde diagnose, zich verder heeft ontwikkeld en geleid heeft tot de geboorte van het kind R.;
[De eiseres] betwist dat het oorzakelijk verband tussen het gebrekkige product dat zij in bewaring had en dat aan de basis lag van de foute diagnose die in 2001 [lees 1999] gesteld werd, en de door [de verweerders] aangevoerde schade, rechtsgeldig is bewezen, omdat niet met zekerheid is aangetoond dat de zwangerschap vrijwillig zou zijn afgebroken als de ouders op de hoogte waren geweest van de ziekte waarvan het kind draagster was;
Zij beklemtoont dat de islamitische wet vruchtafdrijving verbiedt na de veertigste dag van de zwangerschap maar dit niettemin op eender welk tijdstip toestaat als een ernstige aandoening, die door de bevoegde medische raad gestaafd wordt, het leven van de moeder en van de foetus in gevaar brengt, in welk geval tot een zwangerschapsafbreking wordt beslist om de moeder te redden;
Er moet feitelijk worden toegegeven dat het zeker is dat [de verweerders] hadden kunnen overgaan tot een therapeutische abortus als zij tijdig ervan waren geïnfor-meerd dat hun kind draagster was van de ziekte van Sanfilippo;
Die vaststelling steunt op de volgende vermoedens:
- uit de overgelegde stukken blijkt dat de ziekte van Sanfilippo een aandoening is die bijzonder ernstig is en als ongeneeslijk erkend is; na een normale ontwikkeling tot de leeftijd van twee à drie jaar verliezen de kinderen met die ziekte wat ze aangeleerd hebben en vertonen ze een psychomotorische achterstand die gepaard gaat met misvormde trekken; de aandoening verslechtert vervolgens onherroepelijk tot de dood intreedt, aangezien die kinderen de volwassen leeftijd niet bereiken;
- [de verweerster] zou, door de kenmerken van die ziekte, hebben voldaan aan de voorwaarden om over te gaan tot een therapeutische abortus in de zin van artikel 350 van het Strafwetboek, hetgeen overigens niet betwist wordt;
- de oudste dochter van de [verweerders], F., die op 28 februari 1991 geboren is, was reeds door die ziekte getroffen en droeg er de zware gevolgen van op het tijdstip dat R. geconcipieerd werd; de [verweerders] kregen vervolgens een tweede dochter, M., gezond geboren op 15 mei 1994; dan R., geboren op 14 september 1999, en ten slotte B., gezond geboren op 13 oktober 2000;
[De verweerders] waren zich op het tijdstip van de litigieuze test zodoende terdege bewust van de ziekte van hun oudste dochter, toen acht jaar oud, en van de toe-komst die ze tegemoet ging;
De evidentie gebiedt dus te erkennen dat als [de verweerders] gevraagd hebben om een antenatale test te doen die specifiek gericht is op de opsporing van die ziekte, ze dat net gedaan hebben om tot een therapeutische abortus te kunnen overgaan als de test helaas positief was gebleken;
Men moet dus erkennen dat als de correcte diagnose gesteld was geweest, [de verweerders] de zwangerschap zouden hebben afgebroken, zodat de schade [van de verweerders] zoals ze in concreto is ontstaan, zich niet zou hebben voorgedaan;
[De verweerders] hebben dus het recht om de vergoeding door de eiseres te vorderen voor de schade die zij, in eigen naam, door die schadelijke toestand ondervonden hebben;
[De eiseres] betwist het recht van de [verweerders] om de vergoeding te vorderen van enige schade in hun hoedanigheid van rechthebbenden van hun dochter R., op grond dat zij door erfelijkheid en niet door de fout van de diagnose of van het substraat door het syndroom van Sanfilippo B was getroffen;
Supra is reeds gesteld dat voldoende bewezen is dat [de verweerster] tot een therapeutische abortus zou zijn overgegaan als zij tijdig was geïnformeerd dat het kind dat geboren zou worden, getroffen was door het syndroom in kwestie;
Het kind R. zou bijgevolg niet geboren zijn;
Het staat buiten kijf dat de handicap waarmee R. belast was, bijzonder ernstig en ongeneeslijk was;
Het deskundigenverslag van de heer Osselaer van 20 maart 2007 is voldoende verhelderend op dat vlak; hieruit blijkt dat R. een aanzienlijke mentale en psychomotorische achterstand had; nadat de deskundige R. op 3 mei 2006 in het centrum ‘Perce-Neige' heeft onderzocht, heeft hij vastgesteld dat zij incontinent was, alle voorwerpen in de mond stopte en zichzelf verminkte, dat zij al hortend stapte, in het rond draaide, niet in staat was te praten maar kreten of kirrende geluiden uitbracht, dat ze spierpijnen had die zich vertaalden in huilbuien; hij heeft ook beklemtoond dat de handicap van dat kind nog zou verslechteren en dat ze niet meer zou kunnen stappen; dat er constant toezicht en hulp van derden noodzakelijk was, waardoor zij in een gespecialiseerde instelling diende te worden opgenomen;
Die deskundige heeft een gedeeltelijke tijdelijke invaliditeit van dertig pct. in aanmerking genomen, van 14 maart 2000 tot 13 maart 2001 (tussen zes en achttien maanden), van zestig pct. van 14 maart 2001 tot 1 januari 2004 (opname in het centrum ‘Perce-Neige') en van negentig pct., vanaf 1 januari 2004;
Het kind dat in die omstandigheden gehandicapt geboren wordt, mag het herstel vorderen van zijn eigen schade die voortvloeit uit die situatie, met een rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de foute diagnose die de moeder belet heeft haar zwangerschap af te breken;
De foute diagnose heeft de handicap van het kind, die reeds vóór die fout bestond en niet te verhelpen was, weliswaar niet veroorzaakt;
De te vergoeden schade is echter niet de handicap als dusdanig maar het feit van met een dergelijke handicap te zijn geboren;
Zonder foute diagnose zou die schade zich als dusdanig niet concreet hebben voorgedaan;
Het hof [van beroep] moet niet beoordelen of het leven van R. al dan niet de moeite waard was geleefd te worden, wat uiteraard een subjectieve beoordeling is, maar moet wat dat betreft luisteren naar het standpunt van de [verweerders] , in de eerste plaats in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarig kind- en, in die hoedanigheid, als enige gerechtigden om in haar naam op te treden -, en vervolgens in hun hoedanigheid van rechthebbenden van laatstgenoemde - en in die hoedanigheid, gemachtigd om de rechten te doen gelden die ze in haar naam vóór haar overlijden hadden aangevoerd;
Het bestaan, in ons wetgevend bestel, van artikel 350,tweede lid, 4°, van het Strafwetboek dat de therapeutische abortus toestaat, toont aan dat de wetgever juri-disch zelf het idee heeft vastgelegd volgens hetwelk de schade, verbonden aan een handicap, niet wordt opgeheven enkel doordat men in leven is;
Door die bepaling aan te nemen heeft de wetgever noodzakelijkerwijs willen doen vermijden dat kinderen met ernstige anomalieën op de wereld zouden worden gezet, door niet alleen rekening te houden met het belang van de moeder, maar ook met dat van het nog ongeboren kind zelf;
Schade kan worden vergoed, ook als die niet bestaat in het verlies van een ver-worvenheid of de verslechtering van een vorige toestand; ze kan ook, zoals in dit geval, bestaan in een benadeling van een rechtmatig belang;
In dit geval had het nog ongeboren kind een zeker en rechtmatig belang om voor een therapeutische abortus in aanmerking te komen en waarvan geweten is dat haar moeder daartoe zou zijn overgegaan als zij behoorlijk geïnformeerd was geweest over de aandoening van het kind;
Door een foute diagnose te stellen heeft [de eiseres] afbreuk gedaan aan dat be-lang;
De vergoedbare schade bestaat voor het kind erin dat het geboren is met een handicap en gehandicapt door het leven moet gaan, terwijl die toestand zich niet zou hebben voorgedaan als de correcte diagnose was gesteld".
Grieven
Eerste onderdeel
Nadat het arrest feitelijk heeft vastgesteld dat het vaststaat dat de verweerders zouden zijn overgegaan tot een therapeutische abortus als zij ervan in kennis waren gesteld dat hun kind draagster was van de ziekte van Sanfilippo, verklaart het, met wijziging van de beslissing van de eerste rechter, de vordering van de verweerders, die optreden in de hoedanigheid van rechthebbenden van hun dochter R., gedeeltelijk gegrond.
Het arrest oordeelt dat de eiseres aansprakelijk is, zowel als bewaarster van een gebrekkige zaak (artikel 1384, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek) als door haar fout op grond van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, en beoordeelt vervolgens de schade en het oorzakelijk verband tussen de schade en de aansprakelijkheid van de eiseres.
Het arrest overweegt daartoe het volgende:
"Het kind dat in die omstandigheden gehandicapt geboren wordt, mag het herstel vorderen van zijn eigen schade die voortvloeit uit die situatie, met een rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de foute diagnose die de moeder belet heeft haar zwangerschap af te breken;
De foute diagnose heeft de handicap van het kind, die reeds vóór die fout bestond en niet te verhelpen was, weliswaar niet veroorzaakt;
De te vergoeden schade is echter niet de handicap als dusdanig maar het feit van met een dergelijke handicap te zijn geboren;
Zonder foute diagnose zou die schade zich als dusdanig niet concreet hebben voorgedaan;
Het hof [van beroep] moet niet beoordelen of het leven van R. al dan niet de moeite waard was geleefd te worden, wat uiteraard een subjectieve beoordeling is, maar moet wat dat betreft luisteren naar het standpunt van de [verweerders] , in de eerste plaats in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarig kind- en, in die hoedanigheid, als enige gerechtigden om in haar naam op te treden -, en vervolgens in hun hoedanigheid van rechthebbenden van laatstgenoemde - en in die hoedanigheid, gemachtigd om de rechten te doen gelden die ze in haar naam vóór haar overlijden hadden aangevoerd;
Het bestaan, in ons wetgevend bestel, van artikel 350,tweede lid, 4°, van het Strafwetboek dat de therapeutische abortus toestaat, toont aan dat de wetgever juri-disch zelf het idee heeft vastgelegd volgens hetwelk de schade, verbonden aan een handicap, niet wordt opgeheven enkel doordat men in leven is;
Door die bepaling aan te nemen heeft de wetgever noodzakelijkerwijs willen doen vermijden dat kinderen met ernstige anomalieën op de wereld zouden worden gezet, door niet alleen rekening te houden met het belang van de moeder maar ook met dat van het nog ongeboren kind zelf;
Schade kan worden vergoed, ook als die niet bestaat in het verlies van een ver-worvenheid of de verslechtering van een vorige toestand; ze kan ook, zoals in dit geval, bestaan in een benadeling van een rechtmatig belang;
In dit geval had het nog ongeboren kind een zeker en rechtmatig belang om voor een therapeutische abortus in aanmerking te komen en waarvan geweten is dat haar moeder daartoe zou zijn overgegaan als zij behoorlijk geïnformeerd was geweest over de aandoening van het kind;
Door een foute diagnose te stellen heeft [de eiseres] afbreuk gedaan aan dat be-lang;
De vergoedbare schade bestaat voor het kind erin dat het geboren is met een handicap en gehandicapt door het leven moet gaan, terwijl die toestand zich niet zou hebben voorgedaan als de correcte diagnose was gesteld".
Overeenkomstig de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek moet eenieder die een schadevergoeding eist bewijzen dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de fout en de schade als dusdanig.
Hetzelfde oorzakelijk verband moet de aansprakelijkheid van de bewaarder van de gebrekkige zaak en de schade verenigen.
Dat oorzakelijk verband onderstelt dat de schade zich als dusdanig niet zou hebben voorgedaan zonder de fout of de gebrekkige zaak.
Aangezien de schade een andere oorzaak kan hebben dan de vastgestelde aansprakelijkheid, kan die aansprakelijkheid niet beschouwd worden als de conditio sine qua non van de schade.
De rechter mag enkel naar recht beslissen dat er een oorzakelijk verband bestaat als hij vaststelt dat de schade, zonder de fout of de gebrekkige zaak, niet zou zijn ontstaan zoals ze zich in concreto heeft voorgedaan.
Hoewel de feitenrechter in feite oordeelt over het bestaan van een schade die in een oorzakelijk verband staat tot de tekortkoming, staat het echter aan het Hof na te gaan of hij, uit de door hem vastgestelde feiten, naar recht het bestaan kan afleiden van een vergoedbare schade en van een oorzakelijk verband tussen de in aanmerking genomen fout en de schade.
Uit de vaststellingen van het arrest blijkt dat het hof van beroep het bestaan heeft beoordeeld van een oorzakelijk verband tussen de aansprakelijkheid van de eiseres en de schade die, volgens het hof [van beroep], voortvloeit uit het feit dat het kind moet leven met de ziekte van Sanfilippo.
Het arrest merkt hierover op dat "de handicap van het kind, die voordien reeds bestond en niet te verhelpen was, uiteraard niet veroorzaakt is door de foute diagnose".
Het preciseert dat in dit geval "de vergoedbare schade voor het kind erin bestaat dat het met een handicap geboren is en gehandicapt door het leven moet gaan, terwijl die toestand zich niet zou hebben voorgedaan als de correcte diagnose was gesteld".
Het arrest vergelijkt bijgevolg de concrete situatie van geboren te zijn met die van niet geboren te zijn en leidt de vergoedbare schade daaruit af in de volgende be-woordingen:
Schade kan worden vergoed, ook als die niet bestaat in het verlies van een ver-worvenheid of de verslechtering van een vorige toestand; ze kan ook, zoals in dit geval, bestaan in een benadeling van een rechtmatig belang;
In dit geval had het nog ongeboren kind een zeker en rechtmatig belang om voor een therapeutische abortus in aanmerking te komen en waarvan geweten is dat haar moeder daartoe zou zijn overgegaan als zij behoorlijk geïnformeerd was geweest over de aandoening van het kind;
Door een foute diagnose te stellen heeft [de eiseres] afbreuk gedaan aan dat be-lang;
De vergoedbare schade bestaat voor het kind erin dat het geboren is met een handicap en gehandicapt door het leven moet gaan, terwijl die toestand zich niet zou hebben voorgedaan als de correcte diagnose was gesteld".
De in acht genomen schade is dus het feit zelf van gehandicapt te zijn geboren en het feit dat het kind gehandicapt door het leven moet gaan.
De herstelvordering die steunt op de artikelen 1382, 1383 en 1384, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek impliceert per definitie dat de getroffene wordt teruggeplaatst in de situatie waarin hij zou hebben verkeerd als de eiseres niet aansprakelijk was verklaard (als de fout niet was begaan of de zaak niet gebrekkig was geweest).
De rechter mag enkel beslissen dat er schade is in een oorzakelijk verband met de fout wanneer het feit dat tot de aansprakelijkheid aanleiding geeft, de getroffene in een slechtere situatie plaatst dan die waarin deze zich bevond voordat de fout werd begaan.
Maar doordat het arrest zich baseert op een voorgaande situatie waarin het kind nog niet geboren was, stelt het geen verlies vast voor het kind ten aanzien van die voorgaande situatie.
Aangezien het kind gehandicapt geboren is, is het strijdig met die wettelijke be-palingen te beslissen dat het feit van met een handicap geboren te zijn en gehandicapt te moeten leven, kan worden beschouwd als een voor dat kind vergoedbare schade wanneer eerst rekening werd gehouden met de hypothese waarin het kind niet zou zijn geboren en het bijgevolg, zijn recht op vergoeding van gelijk welke schade evenmin had kunnen doen gelden.
Het arrest mocht bijgevolg niet naar recht vaststellen dat er vergoedbare schade is en, derhalve, evenmin dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de aansprakelijkheid van de eiseres en die schade.
Het arrest miskent de wettelijke begrippen vergoedbare schade en oorzakelijk verband inzake buitencontractuele burgerlijke aansprakelijkheid (schending van de artikelen 1382, 1383 en 1384, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek).
Tweede onderdeel
Krachtens de artikelen 1382, 1383 en 1384, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is schade in de zin van die artikelen slechts vergoedbaar als ze bestaat in een aantasting van een subjectief recht of van een vaststaand en geoorloofd belang.
Artikel 350, tweede lid, 4°, van het Strafwetboek staat het recht op een vrijwillige zwangerschapsafbreking slechts toe aan een vrouw die zwanger is in door de wet strikt beperkte voorwaarden. Die wetsbepaling beoogt niet het belang van het kind dat geboren gaat worden: "Na de termijn van twaalf weken kan de zwangerschap, onder de voorwaarden bepaald onder het 1°, b), het 2° en het 3° slechts vrijwillig worden afgebroken, indien het voltooien van de zwangerschap een ernstig gevaar inhoudt voor de gezondheid van de vrouw of indien vaststaat dat het kind dat geboren zal worden, zal lijden aan een uiterst zware kwaal die als ongeneeslijk wordt erkend op het ogenblik van de diagnose. In dat geval moet de geneesheer tot wie de vrouw zich heeft gewend, de medewerking vragen van een tweede geneesheer, wiens advies bij het dossier moet worden gevoegd".
Daaruit volgt dat het belang van een zwangerschapsafbreking die de wetgever in acht neemt uitsluitend dat van de moeder is. Artikel 350 van het Strafwetboek kent aan een kind dat nog geboren moet worden, noch uitdrukkelijk, noch impliciet enig recht of belang toe om voor een therapeutische abortus in aanmerking te komen.
De eiseres voerde in haar appelconclusie het volgende aan:
"Het begrip ‘schade' omvat twee elementen: een feitelijk element, namelijk het nadeel, en een juridisch element, namelijk de benadeling van een recht.
Het nadeel alleen volstaat niet. Zonder benadeling van een subjectief recht kan er een nadeel zijn maar geen vergoedbare schade".
Het arrest beslist dat er vergoedbare schade bestond voor het kind, op grond dat "het nog ongeboren kind een zeker en rechtmatig belang had om voor een therapeutische abortus in aanmerking te komen" en dat [de eiseres] "door een foute diagnose te stellen" afbreuk heeft gedaan aan dat belang.
Maar het arrest leidt het belang van een zeker en rechtmatig belang van het kind af uit een onjuiste uitlegging van artikel 350 van het Strafwetboek. Die wetsbepaling beoogt enkel het belang van de zwangere vrouw om over te gaan tot een therapeutische abortus en niet het belang van het kind dat geboren gaat worden.
Het kind dat gehandicapt geboren is, dat zich in een situatie bevindt waarin het geen enkele kans maakte om zonder of met een minder zware handicap ter wereld te komen, en dus enkel ofwel geboren kon worden met de pijnlijke gevolgen die aan zijn handicap te wijten zijn en waarin het ziekenhuis geen aandeel heeft, ofwel niet geboren worden als gevolg van een therapeutische abortus waartoe enkel zijn zwangere moeder kan beslissen, heeft noch op grond van artikel 350 van het Strafwetboek, noch op enige andere wettelijke grond enig recht om niet te worden geboren, dat het, op het tijdstip van zijn geboorte, tegen een derde kan aanvoeren.
Bovendien heeft het kind dat zich in die situatie bevindt, noch op grond van artikel 350 van het Strafwetboek, noch op enige andere wettelijke grond, evenmin enig rechtmatig belang om niet geboren te worden, dat het, op het tijdstip van zijn geboorte, tegen een derde kan aanvoeren.
Het arrest mocht op grond van artikel 350 van het Strafwetboek niet vaststellen dat het kind in kwestie een "zeker en rechtmatig belang" had om in aanmerking te komen voor een therapeutische abortus, teneinde de vordering tot vergoeding van de schade dat het geleden heeft door gehandicapt geboren te worden, ontvankelijk en gegrond te verklaren. Het arrest schendt derhalve die wetsbepaling en ook de artikelen 1382, 1383, 1384, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek.
III. BESLISSING VAN HET HOF
De eiseres doet bij een ter griffie van het Hof op 5 oktober 2011 neergelegde akte afstand van het tweede middel dat ze tot staving van het cassatieberoep heeft aan-gevoerd.
Zij moet hiervan akte krijgen.
Beoordeling
Eerste middel
Eerste onderdeel:
Krachtens de artikelen 1382 en 1383 Burgerlijk Wetboek moet diegene door wiens schuld, nalatigheid of onvoorzichtigheid aan een ander schade wordt ver-oorzaakt, deze vergoeden; dezelfde verplichting rust met toepassing van artikel 1384, eerste lid, van datzelfde wetboek op de bewaarder van de zaak die de scha-de heeft veroorzaakt.
De schade in de zin van die bepalingen bestaat in de aantasting van elk belang of in het verlies van elk geoorloofd voordeel; dat veronderstelt dat de door de onge-oorloofde daad getroffene zich daarna in een minder gunstige positie bevindt dan daarvoor.
Er kan geen schade zijn als de inhoud van de vergelijking tussen die twee situa-ties, enerzijds, betrekking hebben op het bestaan van een persoon die met een handicap geboren is en, anderzijds, op het niet-bestaan ervan.
Het arrest acht bewezen dat de verweerster, zonder de ongeoorloofde daad waar-voor de eiseres zich moet verantwoorden, "zou zijn overgegaan tot een therapeu-tische abortus" en het stelt vast "dat het kind R. bijgevolg niet zou zijn geboren".
Het arrest, dat met de beslissing dat dit kind schade heeft geleden waarvan de verweerders in hun hoedanigheid van rechthebbenden de vergoeding kunnen vorderen, overweegt dat "het kind dat in die omstandigheden gehandicapt geboren wordt, het herstel van zijn eigen schade mag vorderen [...]; dat de foute diagnose weliswaar de handicap van het kind, die reeds vóór die fout bestond en niet te verhelpen was, niet heeft veroorzaakt"; maar dat "de te vergoeden schade echter niet de handicap als dusdanig is maar het feit van met een dergelijke handicap te zijn geboren", miskent derhalve het wettelijk begrip ‘schade' en schendt bijgevolg de voornoemde wettelijke bepalingen.
In zoverre is het onderdeel gegrond.
Tweede onderdeel
Luidens artikel 350, tweede lid, 4°, Strafwetboek, kan de zwangerschap, na de termijn van twaalf weken onder de voorwaarden bepaald onder het 1°, b), 2° en het 3°, slechts worden afgebroken indien het voltooien van de zwangerschap een ernstig gevaar inhoudt voor de gezondheid van de vrouw of indien vaststaat dat het kind dat geboren zal worden, zal lijden aan een uiterst zware aandoening die op het tijdstip van de diagnose als ongeneeslijk wordt erkend, en, waarvoor de ge-neesheer tot wie de vrouw zich heeft gewend, desgevallend de medewerking van een tweede geneesheer moet vragen, wiens advies bij het dossier moet worden gevoegd.
Die bepaling heeft enkel tot doel de voorwaarden vast te leggen waaronder een vruchtafdrijving op een vrouw, die daarmee heeft ingestemd, geen misdrijf vormt.
Het arrest, dat om te kunnen afleiden dat de eiseres "[het geoorloofd] belang heeft aangetast" van het kind R., overweegt dat "de wetgever noodzakelijkerwijs heeft willen doen vermijden dat kinderen met ernstige anomalieën op de wereld zouden worden gezet, door niet alleen rekening te houden met het belang van de moeder, maar ook met dat van het nog ongeboren kind zelf" en "dat in dit geval het nog ongeboren kind een zeker en rechtmatig belang had om voor een therapeutische abortus in aanmerking te komen en waarvan geweten is dat haar moeder daartoe zou zijn overgegaan als zij behoorlijk geïnformeerd was geweest over de aandoening van het kind", schendt die wettelijke bepaling.
Het onderdeel is gegrond.
Dictum
Het Hof,
Verleent akte aan de eiseres van het feit dat zij afstand doet van het tweede in het verzoekschrift aangevoerde middel.
Vernietigt het bestreden arrest in zoverre het uitspraak doet over de gegrondheid van de vordering tot vergoeding die de verweerders uitoefenen in de hoedanigheid van rechthebbenden van hun dochter R. en het uitspraak doet over de kosten.
Beveelt dat van dit arrest melding wordt gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest.
Houdt de kosten aan en laat de beoordeling daaromtrent aan de feitenrechter over.
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het hof van beroep te Luik.
Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, derde kamer, te Brussel, en in openbare terechtzitting van 17 oktober 2016 uitgesproken
Een moeder kan ook geen vordering instellen voor de materiële schade verbonden aan de geboorte van een kind na een mislukte abortus
Hof van Cassatie, 17/10/2016, RW 2017-2018, 859
Samenvatting:
De schade bestaat in de aantasting van elk belang of in het verlies van elk geoorloofd voordeel; dat veronderstelt dat de getroffene van de ongeoorloofde daad zich daarna in een minder gunstige positie bevindt dan daarvoor.
Aangezien de geboorte van een door de moeder verwekt kind haar, op zich, geen enkel nadeel kan berokkenen, zelfs als de geboorte plaats heeft gevonden na een mislukte ingreep, die werd uitgevoerd met het oog op een zwangerschapsafbreking, kon het hof van beroep, zonder miskenning van het wettelijk begrip 'schade' en ontkenning van de rechtmatigheid van het door de eiseres aangevoerde belang, uit die vaststelling afleiden dat de financiële lasten, de te voorziene relationele moeilijkheden en de door die geboorte toegenomen inspanningen haar niet in een minder gunstige situatie plaatsten dan die waarin ze zich bevond voordat het ongeoorloofde feit was begaan.
Tekst arrest
AR nr. C.09.0414.F
I.K. t/ NV E. e.a.
I. Rechtspleging voor het Hof
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Hof van Beroep te Luik van 22 januari 2009.
...
III. Beslissing van het Hof
Beoordeling
...
Derde en vierde onderdeel samen
Krachtens de artt. 1382 en 1383 BW moet degene door wiens schuld, nalatigheid of voorzichtigheid, schade aan een ander wordt veroorzaakt, die schade vergoeden.
De schade bestaat in de aantasting van elk belang of in het verlies van elk geoorloofd voordeel; dat veronderstelt dat de getroffene van de ongeoorloofde daad zich daarna in een minder gunstige positie bevindt dan daarvoor.
Het arrest oordeelt dat de eiseres, zonder de fout van de derde verweerder, met succes een tweede vrijwillige zwangerschapsafbreking zou hebben ondergaan.
Het stelt vast dat het kind waaraan de eiseres het leven heeft geschonken na de zwangerschap die zij wegens die fout moest voldragen, «normaal en in goede gezondheid is».
Aangezien de geboorte van een bij de moeder verwekt kind haar, op zich, geen enkel nadeel kan berokkenen, zelfs als de geboorte te wijten is aan een mislukte ingreep, die werd uitgevoerd met het oog op een zwangerschapsafbreking, kon het hof van beroep, zonder miskenning van het wettelijk begrip «schade» noch ontkenning van de rechtmatigheid van het door de eiseres aangevoerde belang, uit die vaststelling afleiden dat de financiële lasten, de te voorziene relationele moeilijkheden en de door die geboorte toegenomen inspanningen haar niet in een minder gunstige situatie plaatsten dan die waarin ze zich bevond voordat het ongeoorloofde feit was begaan.
De onderdelen kunnen niet worden aangenomen.
...