Rechtsleer:
Willem De Pauw, De cassatierechtspraak in verband met de beoordeling van de redelijke termijn door de onderzoeksgerechten getoetst aan de grondwet, RABG, 2010/13, 859
«Le temps fait oublier les douleurs, éteint les vengeances, apaise la colère et étouffe la haine; alors le passé est comme s‘il n‘eût jamais existé» (Avicenne)
Commentaar:
De overschrijding van de redelijke termijn en de sanctionering ervan door vonnisgerechten en onderzoeksgerechten:
Overeenkomstig artikel 235bis Wetboek van Strafvordering onderzoekt de kamer van inbeschuldigingstelling ambtshalve of op verzoek van een der partijen de regelmatigheid van de procedure bij de regeling van de rechtspleging en in de andere gevallen waarin ze kennisneemt van de zaak.
Hieruit volgt dat wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling met toepassing van artikel 235ter Wetboek van Strafvordering kennisneemt van de zaak en bij die gelegenheid door de inverdenkinggestelde geroepen wordt uitspraak te doen over de overschrijding van de redelijke termijn en de gevolgen daarvan op het verdere verloop van de procedure, zij toepassing moet maken van artikel 235bis, § 1, § 2 en § 3, Wetboek van Strafvordering. Zij dient dan overeenkomstig dit artikel over dit geschilpunt dat de regelmatigheid van de procedure betreft, een debat op tegenspraak te houden en uitspraak te doen. De kamer van inbeschuldigingstelling is immers een nationale instantie tot dewelke de inverdenkinggestelde zich kan richten als bedoeld in artikel 13 EVRM. Eén en ander werd met zoveel woorden gesteld in een arrest van het Hof van Cassatie van 8 april 2008.
Dat arrest betekende een ommekeer ten opzichte van de vroegere rechtspraak, die stelde dat enkel de vonnisrechter uitspraak doet over de overschrijding van de redelijke termijn (Cass., 8 november 2005, P.05.1191.N), nadat die rechtspraak door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens expliciet was veroordeeld (EHRM, 25 september 2007, De Clerck t. België, § § 84-85).
Aangezien artikel 235bis als enige mogelijke sancties de onontvankelijkheid of het verval van de strafvordering (artikel 235bis, § 5) en de nietigheid « van de handeling die erdoor is aangetast en van een deel of het geheel van de erop volgende rechtspleging » (artikel 235bis, § 6) vermeldt, kan men ervan uitgaan dat het onderzoeksgerecht dat de overschrijding van
In drie recente arresten verduidelijkte het Hof van Cassatie evenwel zijn rechtspraak :
« Hieruit volgt dat het onderzoeksgerecht dat als nationale instantie bedoeld in artikel 13 EVRM geroepen wordt om bij schending van het verdrag een passende rechtshulp te verlenen, vaststelt dat de redelijke termijn binnen dewelke eenieder het recht heeft op de berechting van zijn zaak, is overschreden, onaantastbaar oordeelt welke het passende rechtsherstel is. Het kan daartoe oordelen dat dit rechtsherstel in dat stadium van de rechtspleging is bereikt door de enkele vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn en dat de verwijzingsrechter dit gegeven in aanmerking zal nemen bij de beoordeling van de grond van de zaak » (Cass., 27 oktober 2009, P.09.0901.N).
« Het onderzoeksgerecht dat beslist over de regeling van de rechtspleging, kan nochtans ook over de overschrijding van de redelijke termijn oordelen.
Alleen wanneer het oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn de bewijsvoering en het recht van verdediging van de verdachte ernstig en onherstelbaar heeft aangetast, zodat geen eerlijk strafproces en beoordeling van de burgerlijke rechtsvordering meer mogelijk is, kan het hem van rechtsvervolging ontslaan.
Aldus wordt de verdachte overeenkomstig artikel 13 EVRM daadwerkelijke rechtshulp geboden om door het vonnisgerecht en eventueel, onder de hierboven vermelde beperking, door het onderzoeksgerecht een miskenning van zijn recht op een proces binnen redelijke termijn te doen vaststellen.
De kamer van inbeschuldigingstelling heeft evenwel niet de bevoegdheid om louter omwille van de overschrijding van de redelijke termijn het verval van de strafvordering uit te spreken waarbij dan nog de burgerlijke rechtsvordering zonder meer wordt ter zijde geschoven » (Cass., 24 november 2009, P.09.0930.N).
« Wanneer het onderzoeksgerecht oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn de bewijsvoering en het recht van verdediging van de verdachte ernstig en onherstelbaar heeft aangetast, zodat geen eerlijk strafproces en beoordeling van de burgerlijke rechtsvordering meer mogelijk is en hij van rechtsvervolging wordt ontslagen, moet het preciseren tegen welke bewijsmiddelen en waarom de verdachte zich niet meer behoorlijk zou kunnen verdedigen. Deze motivering moet het Hof toelaten te toetsen of de kamer van inbeschuldigingstelling wettig heeft kunnen oordelen, zoals zij dat heeft gedaan » (Cass., 24 november 2009, P.09.1080.N).
De strekking van de voormelde arresten heeft als gevolg dat er geen verschil bestaat tussen de vonnisgerechten en de onderzoeksgerechten bij de beoordeling van de gevolgen van de overschrijding van de redelijke termijn aangezien in de hypothese van een overschrijding van de redelijke termijn die niet als gevolg heeft dat « de bewijsvoering en het recht van verdediging van de verdachte ernstig en onherstelbaar zijn aangetast », de onderzoeksgerechten noch de vonnisgerechten vermogen het verval of de onontvankelijkheid van de strafvordering uit te spreken.
Ook in de hypothese van een overschrijding van de redelijke termijn die wel als gevolg heeft dat « de bewijsvoering en het recht van verdediging van de verdachte ernstig en onherstelbaar zijn aangetast », bestaat er geen verschil in behandeling tussen de verdachte voor het onderzoeksgerecht en de beklaagde voor de vonnisrechter.
De vonnisrechter dient immers, indien de bewijsvoering onmogelijk is geworden, de beklaagde vrij te spreken en, indien het recht van verdediging ernstig en onherstelbaar is aangetast, dient hij de onontvankelijkheid van de strafvordering vast te stellen.
Ondersteuning en bron van dit argument: Grondwettelijk Hof 18 februari 2010, RABG 2010/13, 852.