Quantcast
Channel: Advocatenkantoor Elfri De Neve - Goede raad is goud waard - Advocatenkantoor Elfri De Neve
Viewing all articles
Browse latest Browse all 3409

Verval van het recht tot sturen – herhaling

$
0
0

art. 38, § 6 van de wet «betreffende de politie over het wegverkeer», stelt:

«Behoudens in geval van artikel 37/1, eerste lid, moet de rechter het verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig van ten minste drie maanden uitspreken, en het herstel van het recht tot sturen afhankelijk maken van het slagen voor de vier examens en onderzoeken bedoeld in § 3, eerste lid, wanneer de schuldige, in de periode van drie jaar te rekenen van de dag van de uitspraak van een vorig veroordelend vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan voor één van de overtredingen bedoeld in de artikelen 29, § 1, eerste lid, 29, § 3, derde lid, 30, §§ 1, 2 en 3, 33, §§ 1 en 2, 34, § 2, 35, 37, 37bis, § 1, 48 en 62bis, opnieuw één van deze overtredingen begaat..

Art. 30, § 2, dat deel uitmaakt van hoofdstuk III («Overtreding van de bepalingen betreffende het rijbewijs en de leervergunning») van titel IV, voormeld, van de Wegverkeerswet, bepaalt:

«Met geldboete van 50 euro tot 500 euro, wordt gestraft hij die:

1o een overtreding heeft begaan van de bepalingen door de Koning vastgesteld krachtens artikel 23, § 1, 2o en 4o, hetzij als bestuurder, hetzij als persoon die een bestuurder begeleidt met het oog op de scholing;

2o met het oog op de scholing in het sturen, een persoon begeleidt die in overtreding is met de bepalingen van 1o».
Art. 23, § 1, 2o en 4o, dat deel uitmaakt van hoofdstuk II («Voorwaarden tot verkrijging» van titel III («Rijbewijs») van de Wegverkeerswet, bepaalt:

«§ 1. Het Belgisch rijbewijs wordt afgegeven indien de verzoeker aan de volgende voorwaarden voldoet:

[...]

«2o geslaagd zijn voor een door de Koning in te richten praktisch examen betreffende de kennis en vaardigheid die nodig zijn voor het besturen van voertuigen van elke categorie, waarvoor het rijbewijs wordt aangevraagd. De Koning bepaalt de nadere regelen inzake scholing;

[...]

«4o geslaagd zijn voor een door de Koning in te richten examen over de kennis van de wetten en reglementen, het gedrag ter voorkoming van ongevallen, de voornaamste begrippen van mechaniek, alsook de eerste hulp bij ongevallen, betreffende het gebruik van de voertuigen van de categorie waarvoor het rijbewijs wordt aangevraagd; de Koning bepaalt de nadere regelen inzake het onderricht.»

«Wanneer de schuldige binnen drie jaar te rekenen van de dag van de uitspraak van een vorig veroordelend vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan voor één van de in het eerste lid bedoelde overtredingen, twee van deze overtredingen opnieuw begaat, bedraagt het verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig ten minste zes maanden en is het herstel van het recht tot sturen afhankelijk van het slagen voor de vier examens en onderzoeken bedoeld in § 3, eerste lid.

«Wanneer de schuldige binnen drie jaar te rekenen van de dag van de uitspraak van een vorig veroordelend vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan voor één van de in het eerste lid bedoelde overtredingen, drie of meer van deze overtredingen opnieuw begaat, bedraagt het verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig ten minste negen maanden en is het herstel van het recht tot sturen afhankelijk van het slagen voor de vier examens en onderzoeken bedoeld in § 3, eerste lid.»

artt. 4 en 6 van het KB van 10 juli 2006 «betreffende het rijbewijs voor voertuigen van categorie B», bepalen:

«Art. 4. De kandidaat voor het rijbewijs B die geslaagd is voor het theoretisch examen, minstens 18 jaar is en 20 uur praktisch rijonderricht heeft gevolgd in een rijschool heeft recht op een voorlopig rijbewijs B dat hem toelaat zonder begeleider te rijden. Dit voorlopig rijbewijs is 18 maanden geldig.

«Het voorlopig rijbewijs B stemt overeen met het model in bijlage 2 bij dit besluit.

Rechtsleer: 

C. De Roy, «Een volgende stap in de strengere aanpak van verkeersovertreders: kritische analyse van de wet van 9 maart 2014», RW 2014-15, 3-19.
 

Rechtspraak: 

Grondwettelijk Hof, 22 december 2016, RW 2016-2017, 1412

samenvatting

In tegenstelling tot het verval van het recht tot sturen (zie het arrest nr. 88/2016 van 2 juni 2016, overweging B.4.2), is de verplichting om te slagen voor een theoretisch en een praktisch examen en voor een medisch en een psychologisch onderzoek om het herstel in het recht tot sturen te verkrijgen nadat het verval van het recht tot sturen bij vonnis is uitgesproken, geen strafrechtelijke sanctie, maar een preventieve beveiligingsmaatregel die een doel van algemeen belang nastreeft.

De maatregel beoogt niet de recidiverende bestuurder te bestraffen, maar de maatschappij tegen onverantwoord verkeersgedrag te beschermen. Hij houdt dus geen beslissing in over de gegrondheid van een strafvervolging in de zin van art. 6 EVRM en vormt geen straf in de zin van art. 15, eerste lid, van het IVBPR. Die verdragsbepalingen staan de onmiddellijke toepassing van de maatregel niet in de weg.

Tekst arrest

Arrest nr. 168/2016

Onderwerp van de prejudiciële vragen

a) Bij vonnissen van 16 en 23 juni 2016 (...) heeft de Correctionele Rechtbank Luik, afdeling Verviers, de volgende prejudiciële vraag gesteld:

«Schendt art. 38, § 6, van de wet van 16 maart 1968, zoals ingevoegd bij art. 9 van de wet van 9 maart 2014 «tot wijziging van de wet betreffende de politie over het wegverkeer», artt. 10 en 11 Gw. gelezen in samenhang met art. 2 Sw., art. 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 19 december 1966 en art. 6 EVRM, in zoverre het de rechter bij wie de zaak na de inwerkingtreding van de wet van 9 maart 2014 aanhangig is gemaakt, ertoe verplicht om, bij een veroordeling van een recidiverende beklaagde tot een straf van verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig, wegens een overtreding die vóór de inwerkingtreding van die wet is begaan, het herstel van het recht tot sturen afhankelijk te maken van het slagen voor een theoretisch en een praktisch examen alsook voor een geneeskundig en een psychologisch onderzoek, aangezien het opleggen van die examens en onderzoeken de situatie van de beklaagde in feite verergert ten opzichte van de stand van de vroegere wetgeving?»

b) Bij vonnis van 30 juni 2016 (...) heeft de Correctionele Rechtbank Luik, afdeling Verviers, dezelfde prejudiciële vraag gesteld.

...

In rechte

...

B.1.1. Art. 38, §§ 1 tot 5, van de wet «betreffende de politie over het wegverkeer», gecoördineerd op 16 maart 1968 (hierna: «Wegverkeerswet»), dat deel uitmaakt van afdeling 1 «Verval uitgesproken als straf», bepaalt:

«§ 1. De rechter kan het verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig uitspreken:

1o indien hij veroordeelt wegens overtreding van de artikelen 34, 37, 37bis, § 1, 49/1 of 62bis;

2o indien hij veroordeelt wegens een verkeersongeval te wijten aan het persoonlijk toedoen van de dader en de veroordeling wordt uitgesproken wegens doding of verwonding;

3o indien hij veroordeelt wegens een van de overtredingen van de tweede of de derde graad, zoals bedoeld in artikel 29, § 1;

3o bis indien hij veroordeelt wegens het overschrijden van de toegelaten maximumsnelheid bepaald in de reglementen uitgevaardigd op grond van deze gecoördineerde wetten, op basis van artikel 29, § 3, wanneer:

– de toegelaten maximumsnelheid met meer dan 30 kilometer per uur en hoogstens 40 kilometer per uur overschreden wordt, of:

– de toegelaten maximumsnelheid met meer dan 20 kilometer per uur en hoogstens 30 kilometer per uur overschreden wordt in een bebouwde kom, in een zone 30, schoolomgeving, erf of woonerf;

4o indien hij veroordeelt wegens enige overtreding van deze wet en van de reglementen uitgevaardigd ter uitvoering ervan en de schuldige binnen drie jaar vóór de overtreding driemaal hieromtrent werd veroordeeld;

5o indien hij veroordeelt wegens overtreding van de artikelen 30, § 1 of 33, § 1, 33, § 3, 1o.

«De vervallenverklaringen uitgesproken krachtens deze paragraaf bedragen ten minste acht dagen en ten hoogste vijf jaar; zij kunnen evenwel uitgesproken worden voor een periode van meer dan vijf jaar of voorgoed indien de schuldige binnen de drie jaar vóór de overtredingen bedoeld in 1o en 5o, veroordeeld is wegens een van deze overtredingen en voor het geval bedoeld in 4o.

«§ 2. Indien de rechter tegelijkertijd veroordeelt wegens een overtreding van artikel 419 van het Strafwetboek en wegens een overtreding van de artikelen 29, § 1 en § 3, 34, § 2, 35 of 37bis, § 1, van deze gecoördineerde wetten, zal het verval van het recht tot sturen worden uitgesproken voor een duur van ten minste 3 maanden.

«Het herstel in het recht tot sturen is afhankelijk van het slagen voor de vier examens en onderzoeken bedoeld in § 3, eerste lid.

«Indien hij tegelijkertijd veroordeelt wegens een overtreding van artikel 419 van het Strafwetboek en wegens een overtreding van de artikelen 36 of 37bis, § 2, van deze gecoördineerde wetten, zal het verval van het recht tot sturen worden uitgesproken voor een periode van ten minste 1 jaar.

«Het herstel in het recht tot sturen is afhankelijk van het slagen voor de vier examens en onderzoeken bedoeld in § 3, eerste lid.

«Indien hij tegelijkertijd veroordeelt wegens een overtreding van artikel 420 van het Strafwetboek en wegens een overtreding van de artikelen 36 of 37bis, § 2, van deze gecoördineerde wetten, zal het verval van het recht tot sturen worden uitgesproken voor een periode van ten minste 6 maanden.

«Het herstel in het recht tot sturen is afhankelijk van het slagen voor de vier examens en onderzoeken bedoeld in § 3, eerste lid.

«§ 2bis. Behoudens in geval van artikel 37/1, eerste lid, of als hij het herstel in het recht tot sturen afhankelijk maakt van het slagen voor een of meer van de in § 3 vermelde examens en onderzoeken, kan de rechter lastens iedere bestuurder houder van een rijbewijs of het als zodanig geldend bewijs, bevelen dat het effectief verval enkel wordt uitgevoerd:

– van vrijdag om 20 uur tot zondag om 20 uur;

– van 20 uur op de vooravond van een feestdag tot 20 uur op die feestdag.

«§ 3. De rechter kan het herstel in het recht tot sturen afhankelijk maken van het slagen voor een of meer van de hiernavermelde examens en onderzoeken:

1° een theoretisch examen;

2° een praktisch examen;

3° een geneeskundig onderzoek;

4° een psychologisch onderzoek;

5° specifieke scholingen bepaald door de Koning.

«De onderzoeken bedoeld in deze paragraaf zijn niet van toepassing op de houders van een buitenlands rijbewijs die niet voldoen aan de door de Koning bepaalde voorwaarden om een Belgisch rijbewijs te kunnen verkrijgen.

«§ 4. De rechter moet het herstel in het recht tot sturen van de vervallenverklaarde uit hoofde van een veroordeling wegens overtreding vermeld in § 1, 1o van dit artikel, en die bovendien lijdt aan een lichaamsgebrek of een aandoening zoals bepaald door de Koning ter uitvoering van artikel 23, 3o, afhankelijk maken van het bewijs door de vervallenverklaarde dat hij dit lichaamsgebrek of deze aandoening niet meer vertoont.

«Daartoe dient deze laatste een verzoek in bij een aan het openbaar ministerie gericht verzoekschrift voor het gerecht dat het verval heeft uitgesproken. Tegen de uitspraak van dit gerecht staat geen hoger beroep open.

«Wordt het verzoek afgewezen dan kan geen nieuw verzoek worden ingediend vóór een termijn van zes maanden, te rekenen van de datum der afwijzing, is verstreken.

«In geval van overtreding van de artikelen 30, § 1, 3o, 35, 36 of 37bis, § 2, moet het herstel in het recht tot sturen afhankelijk worden gemaakt van het slagen voor de onderzoeken bedoeld in § 3, 3o en 4o.

«§ 5. De rechter moet het verval van het recht tot sturen uitspreken en het herstel van het recht tot sturen minstens afhankelijk maken van het slagen voor het theoretisch of praktisch examen indien hij veroordeelt wegens een overtreding begaan met een motorvoertuig die tot een verval van het recht tot sturen kan leiden en de schuldige sinds minder dan twee jaar houder is van het rijbewijs B.

«Het eerste lid is niet van toepassing op artikel 38, § 1, 2o, in geval van een verkeersongeval met enkel lichtgewonden.

«Het eerste lid is niet van toepassing op de overtredingen van de tweede graad, zoals bedoeld in artikel 29, § 1.»

B.1.2. Art. 38, § 6, van de Wegverkeerswet, dat het voorwerp van de prejudiciële vragen uitmaakt, is ingevoegd bij art. 9 van de wet van 9 maart 2014, in werking getreden op 1 januari 2015. Het bepaalt:

«Behoudens in geval van artikel 37/1, eerste lid, moet de rechter het verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig van ten minste 3 maanden uitspreken, en het herstel van het recht tot sturen afhankelijk maken van het slagen voor de vier examens en onderzoeken bedoeld in § 3, eerste lid, wanneer de schuldige, in de periode van 3 jaar te rekenen van de dag van de uitspraak van een vorig veroordelend vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan voor één van de overtredingen bedoeld in de artikelen 29, § 1, eerste lid, 29, § 3, derde lid, 30, §§ 1, 2 en 3, 33, §§ 1 en 2, 34, § 2, 35, 37, 37bis, § 1, 48 en 62bis, opnieuw één van deze overtredingen begaat.

«Wanneer de schuldige binnen 3 jaar te rekenen van de dag van de uitspraak van een vorig veroordelend vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan voor één van de in het eerste lid bedoelde overtredingen, twee van deze overtredingen opnieuw begaat, bedraagt het verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig ten minste 6 maanden en is het herstel van het recht tot sturen afhankelijk van het slagen voor de vier examens en onderzoeken bedoeld in § 3, eerste lid.

«Wanneer de schuldige binnen 3 jaar te rekenen van de dag van de uitspraak van een vorig veroordelend vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan voor één van de in het eerste lid bedoelde overtredingen, drie of meer van deze overtredingen opnieuw begaat, bedraagt het verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig ten minste 9 maanden en is het herstel van het recht tot sturen afhankelijk van het slagen voor de vier examens en onderzoeken bedoeld in § 3, eerste lid.»

B.2.1. De verwijzende rechter stelt aan het Hof een vraag over de verenigbaarheid van die bepaling met artt. 10 en 11 Gw., gelezen in samenhang met art. 2 Sw., met art. 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met art. 6 EVRM, in zoverre zij de rechter bij wie de zaak na de inwerkingtreding van de wet van 9 maart 2014 aanhangig is gemaakt, ertoe verplicht om, bij een veroordeling van een recidiverende beklaagde tot een straf van verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig, wegens een overtreding die vóór de inwerkingtreding van die wet is begaan, het herstel in het recht tot sturen afhankelijk te maken van het slagen voor een theoretisch en een praktisch examen alsook voor een geneeskundig en een psychologisch onderzoek, aangezien het opleggen van die examens en onderzoeken de situatie van de beklaagde in feite verergert ten opzichte van de vroegere wetgeving.

B.2.2. Art. 2 Sw. bepaalt: «Geen misdrijf kan worden gestraft met straffen die bij de wet niet waren gesteld voordat het misdrijf werd gepleegd.

«Indien de straf, ten tijde van het vonnis bepaald, verschilt van die welke ten tijde van het misdrijf was bepaald, wordt de minst zware straf toegepast.»

Die bepaling verbiedt om op de beklaagde een strengere straf toe te passen dan die welke van toepassing was op het ogenblik van het misdrijf.

B.2.3. Art. 15, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt: «Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin, mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Indien, na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, dient de overtreder daarvan te profiteren.»

B.2.4. Het Hof is niet bevoegd om de in het geding zijnde bepaling te toetsen aan wetskrachtige normen. Het houdt echter rekening met het algemeen beginsel van de niet-retroactiviteit van de wetten in strafzaken, zoals het met name is uitgedrukt in art. 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en in art. 2 Sw.

B.3.1. Uit de motieven van de verwijzingsbeslissingen blijkt dat de verwijzende rechter zich in hoger beroep moet uitspreken over vonnissen van de politierechtbank waarbij de beklaagden zijn veroordeeld tot een werkstraf of tot een geldboete, alsook tot een verval van het recht tot het besturen van elk motorvoertuig en waarbij hun herstel in het recht tot sturen afhankelijk wordt gemaakt van het slagen voor een theoretisch en een praktisch examen en voor een geneeskundig en een psychologisch onderzoek, wegens feiten die zich hebben voorgedaan vóór de inwerkingtreding van art. 9 van de wet van 9 maart 2014.

De vaststelling dat aan de voorwaarden van herhaling is voldaan, noopt volgens de verwijzende rechter tot de onmiddellijke toepassing, in die zaken, van de in het geding zijnde bepaling, in zoverre zij de rechter ertoe verplicht het herstel in het recht tot het besturen van een motorvoertuig afhankelijk te maken van het slagen voor een theoretisch en een praktisch examen en voor een geneeskundig en een psychologisch onderzoek, wanneer een verval wordt uitgesproken ten aanzien van een recidiverende beklaagde. Hij baseert zich daarvoor op de arresten van het Hof van Cassatie van 1 februari 2005 (Arr.Cass., 2005, nr. 64) en 27 april 2016 (P.15.1468.F), waarin is geoordeeld dat de verplichting om die examens af te leggen en onderzoeken te ondergaan teneinde het herstel in het recht tot sturen te verkrijgen, een beveiligingsmaatregel is die van toepassing is vanaf de inwerkingtreding van de wet die daarin voorziet, waarbij art. 2 Sw. alleen betrekking heeft op de eigenlijke straffen en niet op de beveiligingsmaatregelen die de bescherming van het algemeen belang beogen.

...

B.4. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 9 maart 2014 volgt dat de wetgever, teneinde het doel te bereiken dat de Staten-Generaal van de verkeersveiligheid voor 2020 heeft vooropgesteld, overeenkomstig het voorstel van de Europese Commissie, namelijk het jaarlijks aantal verkeersdoden doen dalen, maatregelen heeft willen nemen die een impact op lange termijn hebben en met name de herhaling bij overtredingen van de wet betreffende de politie over het wegverkeer strenger heeft willen bestraffen (Parl.St. Kamer 2012-13, DOC 53-2880/001, p. 3):

«Daarnaast wordt recidive van de zwaarste overtredingen zwaarder bestraft. Sedert de wetswijziging van 2 december 2011 is er reeds sprake van recidive voor de combinatie rijden onder invloed van alcohol, dronkenschap en rijden onder invloed van drugs. Nu komt daar vluchtmisdrijf, rijden zonder rijbewijs, overtredingen van de vierde graad, de zwaarste snelheidsovertredingen en het gebruik van de radardetector bij. Wanneer men veroordeeld wordt voor één van deze overtredingen en men één van deze overtredingen opnieuw begaat binnen een periode van drie jaar, zal de rechter een verplicht verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig moeten uitspreken, naast het verplicht opleggen van het theoretisch en praktisch examen en het geneeskundig en psychologisch onderzoek. De duur van het verplicht verval varieert in functie van de «mate» van recidive.

«Een uitzondering op het verplicht verval van het recht tot sturen wordt voorzien indien de rechter een alcoholslot oplegt. Ook de combinatie alcoholslot-weekendverval, weekendverval-herstelexamens wordt onmogelijk gemaakt. Het is immers niet logisch dat iemand in het weekend medisch en psychologisch ongeschikt zou zijn maar niet tijdens de week.

«In dezelfde logica wordt ook de combinatie van de beperking van het verval tot bepaalde categorieën motorvoertuigen met herstelexamens uitgesloten (ibid., p. 4).»

B.5. Het staat aan de wetgever, in het bijzonder wanneer hij een plaag wil bestrijden die andere preventieve maatregelen tot nog toe onvoldoende hebben kunnen indijken, te beslissen of voor een strengere bestraffing van sommige vormen van delinquentie moet worden geopteerd. Het aantal verkeersongevallen en de gevolgen daarvan verantwoorden dat diegenen die de verkeersveiligheid in het gedrang brengen het voorwerp uitmaken van daartoe geëigende procedures en sancties.

B.6.1. Om de prejudiciële vraag te beantwoorden, moet het Hof nagaan of de verplichting die bestaat in het slagen voor een theoretisch en een praktisch examen en voor een medisch en een psychologisch onderzoek teneinde het herstel in het recht tot sturen te verkrijgen nadat het verval van het recht tot sturen bij vonnis is uitgesproken, een straf is.

B.6.2. Bij het vaststellen van het bestaan van een «strafvervolging» in de zin van art. 6 EVRM houdt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens rekening met drie criteria: «de juridische kwalificatie van de betwiste maatregel in het nationaal recht, de aard zelf ervan en de aard en de strengheid van de «sanctie»» (zie met name, in verband met de onmiddellijke intrekking van het rijbewijs, EHRM, 28 oktober 1999, Escoubet t/ België, § 32). Dat Hof hanteert dezelfde criteria voor de toepassing van art. 7 EVRM dat een soortgelijke draagwijdte heeft als art. 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (bv. EHRM, 4 oktober 2016, Žaja t/ Kroatië, § 86).

B.6.3. Zoals de verwijzende rechter opmerkt, is het Hof van Cassatie van oordeel dat de verplichting om die examens en onderzoeken te ondergaan alvorens het herstel in het recht tot sturen te verkrijgen, een beveiligingsmaatregel vormt.

B.6.4. Het Hof moet voorts nagaan of die verplichting, gelet op de aard of de strengheid ervan, moet worden beschouwd als een straf.

Het Europees Hof herinnert in dat opzicht, in zijn reeds vermelde arrest Escoubet t/ België, eraan «dat «volgens de gewone betekenis van de woorden, die overtredingen onder het strafrecht vallen die aanleiding kunnen geven tot straffen die met name een ontradend effect moeten hebben en die gewoonlijk bestaan in vrijheidsbeperkende maatregelen en geldboeten» (arrest-Özturk, voormeld, p. 20-21, § 53), met uitzondering van «die welke wegens de aard, de duur of de uitvoeringsvoorwaarden ervan geen aanzienlijke schade zouden kunnen berokkenen» (zie, inzake vrijheidsberoving, het arrest-Engel en anderen, p. 34-35, § 82)» ( § 36).

B.6.5. In tegenstelling tot het verval van het recht tot sturen (zie het arrest nr. 88/2016 van 2 juni 2016, overweging B.4.2), is de verplichting om te slagen voor een theoretisch en een praktisch examen en voor een medisch en een psychologisch onderzoek om het herstel in het recht tot sturen te verkrijgen nadat het verval van het recht tot sturen bij vonnis is uitgesproken, geen strafrechtelijke sanctie, maar een preventieve beveiligingsmaatregel die een doel van algemeen belang nastreeft. Die examens en onderzoeken maken het immers mogelijk na te gaan of de medische en psychologische toestand van gevaarlijke bestuurders, voldoet aan de wettelijke minimumnormen voor het besturen van een voertuig in alle veiligheid, teneinde het risico van herhaling te beperken en de verkeersveiligheid te waarborgen. Het toekennen van het recht tot sturen door de overheid is immers afhankelijk van het slagen voor examens. Die maatregel past in het kader van het bewaken van de verkeersveiligheid door het deelnemen aan het verkeer met een motorvoertuig voor te behouden aan personen die hun kennis van de verkeersregels en hun rijvaardigheid hebben aangetoond en dus voldoende bekwaam zijn om zich op een veilige manier in het verkeer te begeven.

B.6.6. De verplichting om te slagen voor een theoretisch en praktisch examen en voor een medisch en psychologisch onderzoek om het herstel in het recht tot sturen te verkrijgen nadat het verval van het recht tot sturen bij vonnis is uitgesproken, beoogt dus niet de recidiverende bestuurder te bestraffen, maar de maatschappij tegen onverantwoord verkeersgedrag te beschermen. De maatregel die beoogt te waarborgen dat een bestuurder over de vereiste bekwaamheden en kwalificaties beschikt om zich in het verkeer te begeven, is evenredig met de nagestreefde doelstelling en zou niet als een strafmaatregel kunnen worden beschouwd louter vanwege de gestrengheid ervan. Hij houdt dus geen beslissing in over de gegrondheid van een strafvervolging in de zin van art. 6 EVRM en vormt geen straf in de zin van art. 15, eerste lid van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

B.7. De prejudiciële vraag dient derhalve ontkennend te worden beantwoord.


• Grondwettelijk Hof 16/06/2012, AR 24/2012, juridat

Het Grondwettelijk Hof,
wijst na beraad het volgende arrest :

I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

Bij vonnis van 22 februari 2010 in zake het openbaar ministerie tegen Mohamed El Moussati, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 6 december 2011, heeft de Politierechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld :

« Schendt artikel 38, § 5, van de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer, in samenhang gelezen met de artikelen 21 en 23 van dezelfde wet, met artikel 2 van het koninklijk besluit van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs en, meer algemeen, met het gehele koninklijk besluit van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre artikel 38, § 5, van de wet van 16 maart 1968 betrekking heeft op de houders van een rijbewijs van categorie A die gelijktijdig houders zijn van een rijbewijs van categorie B, en niet op de houders van een rijbewijs van categorie A die niet gelijktijdig houders zijn van een rijbewijs van categorie B, zoals bedoeld in het koninklijk besluit van 23 maart 1998 betreffende het rijbewijs en meer in het bijzonder in artikel 2 van het genoemde koninklijk besluit ? ».

Op 21 december 2011 hebben de rechters-verslaggevers J. Spreutels en L. Lavrysen, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen.

(...)

III. In rechte
(...)

B.1. Artikel 38, § 5, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 16 maart 1968, zoals ingevoegd bij de wet van 21 april 2007, bepaalt :

« De rechter moet het verval van het recht tot sturen uitspreken en het herstel van het recht tot sturen minstens afhankelijk maken van het slagen voor het theoretisch of praktisch examen indien hij veroordeelt wegens een overtreding begaan met een motorvoertuig die tot een verval van het recht tot sturen kan leiden en de schuldige sinds minder dan twee jaar houder is van het rijbewijs B.

Het eerste lid is niet van toepassing op artikel 38, § 1, 2°, in geval van een verkeersongeval met enkel lichtgewonden.

Het eerste lid is niet van toepassing op de overtredingen van de tweede graad, zoals bedoeld in artikel 29, § 1 ».

B.2. Het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de vraag of de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden zijn door artikel 38, § 5, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 16 maart 1968, zoals ingevoegd bij de wet van 21 april 2007, doordat de rechter, met toepassing van voormeld artikel, bij een veroordeling wegens een overtreding begaan met een motorvoertuig waarvoor een rijbewijs van een andere categorie dan de categorie B is vereist en die tot een verval van het recht tot sturen kan leiden en wanneer de overtreder sinds minder dan twee jaar houder is van het rijbewijs B, verplicht is het verval van het recht tot sturen uit te spreken en het herstel van het recht tot sturen minstens afhankelijk moet maken van het slagen voor het theoretische of praktische examen, terwijl de rechter daartoe niet is verplicht indien de schuldige voor dezelfde overtreding geen houder is van een rijbewijs B.

B.3. De keuze van de wetgever wordt in de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling als volgt uiteengezet :

« Kennis en vaardigheid zijn betrouwbaar te testen op het rijexamen, maar attitude en gedrag zijn dat niet. Daarom wordt het eerste jaar dat men zijn rijbewijs heeft behaald beschouwd als een jaar waarbinnen de praktijk moet uitwijzen of de nieuwe, meestal ook jonge, bestuurder een veilige rijstijl heeft ontwikkeld.
Is dat niet het geval, dan moet hij zijn theoretisch en/of praktisch rijexamen opnieuw afleggen.

Onder meer de volgende overtredingen komen volgens de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer in aanmerking voor een verval van het recht tot sturen :

- alcohol en dronkenschap in het verkeer;

- overtredingen van de tweede, derde of vierde graad;

- drugs in het verkeer;

- een radarverklikker aan boord hebben;

- verkeersongevallen met doden of ernstige gewonden veroorzaken;

- recidive (reeds drie keer veroordeeld in het jaar voorafgaand aan de overtreding);

- rijden zonder houder te zijn van een rijbewijs of rijden terwijl men medisch ongeschikt is;

- vluchtmisdrijf;

- de toegelaten maximumsnelheid met meer dan 30 kilometer per uur overschrijden;

- de toegelaten maximumsnelheid met meer dan 20 kilometer per uur overschrijden in een bebouwde kom, zone 30 of woonerf » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2836/001, p. 4).

Een amendement werd aangenomen dat de vermelde termijn van een op twee jaar brengt (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2836/002).

B.4. Zoals het Hof in zijn arresten nrs. 163/2009, 203/2009, 81/2010 en 5/2011 heeft geoordeeld, wordt de maatregel van het verval van het recht tot besturen van een motorvoertuig verantwoord door de bekommernis verkeersongevallen te verminderen en op die manier de verkeersveiligheid te bevorderen.

De in het geding zijnde maatregel strekt ertoe bestuurders met een geringe ervaring in het wegverkeer, zoals te dezen, aan een strenger toezicht te onderwerpen dan andere bestuurders. Door de eerstgenoemde bestuurders te verplichten, wanneer zij wegens bepaalde overtredingen zijn veroordeeld, hun theoretische kennis of praktische vaardigheden opnieuw te bewijzen, draagt de maatregel bij tot een verbetering van de veiligheid van de andere weggebruikers en van de verkeersveiligheid in het algemeen. De maatregel is bovendien beperkt tot bestuurders die bepaalde ernstige verkeersovertredingen hebben begaan.

Aan de andere bestuurders die wegens dezelfde overtredingen zijn veroordeeld, kan precies dezelfde verplichting worden opgelegd, alleen behoort het dan tot de beoordelingsvrijheid van de rechter om die verplichting al dan niet op te leggen.

Gelet op de doelstelling van de in het geding zijnde maatregel en op de omstandigheid dat de wetgever ervan is kunnen uitgaan dat de grootste risico's diegene zijn die te maken hebben met het feit dat bestuurders met een geringe ervaring houder zijn van een rijbewijs van categorie B, met name rekening houdend met het aandeel van de voertuigen in het verkeer waarvoor dat rijbewijs is vereist, leidt de keuze van de wetgever om de beoordelingsvrijheid van de rechter ten aanzien van een bepaalde categorie van veroordeelden uit te sluiten, niet tot een kennelijk onredelijk verschil in behandeling of tot een kennelijk onevenredige straf.

B.5. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen,
het Hof
zegt voor recht :

Artikel 38, § 5, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 16 maart 1968, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 16 februari 2012.


Overige Rechtspraak:

Cassatie van 1 februari 2005 (Arr.Cass. 2005, nr. 64)

Cassatie 27 april 2016 (P.15.1468.F), Juridat

Gerelateerd

lees verder


Viewing all articles
Browse latest Browse all 3409