Wanneer de wetgever in een mechanisme van rechtstreekse vordering voorziet, verleent hij aan een derde persoon bij een overeenkomst een eigen en persoonlijk recht dat die persoon uit die overeenkomst put en uitoefent ten aanzien van de schuldenaar van zijn eigen schuldenaar.
De rechtstreekse vordering behelst dus steeds de uitoefening door een derde van een recht dat voortspruit uit een overeenkomst. Het voorwerp van de vordering van B. is de contractuele prestatie die T. aan B.B. verschuldigd is. In die zin gaat het om contractuele verbintenissen.
De vraag is of dit standpunt verzoend kan worden met de enge definitie die het Hof van Justitie aan het begrip “contractuele verbintenissen” heeft gegeven. In het arrest Handte omschreef het Hof dit begrip als “een verbintenis die een partij vrijwillig heeft aangegaan jegens een andere” (arrest van 17 juni 1992, C-26/91, punt 15). Uit deze omschrijving zou men kunnen afleiden dat de contractpartijen en procespartijen steeds zouden moeten samenvallen en dat de toepassing van artikel 5, 1. EEX-Verord. niet openstaat voor een derde bij de initiële overeenkomst.
In het latere arrest Frahuil van 5 februari 2004 (C-265/02) lijkt het Hof dit identiteitsvereiste te hebben bijgesteld (zie B. Volders, Afgebroken contractonderhandelingen in het internationaal privaatrecht, Gent, Larcier, 2008, 69-72, nrs. 1l8-127).
Uit de punten 25 en 26 van dit arrest leidt de rechtbank af dat de toepassing van artikel 5, 1. EEX-Verord. zich ook uitstrekt tot aanspraken van derden die voortspruiten uit de hoofdovereenkomsten voor zover de tussenkomst van die derde door de partijen bij de hoofdovereenkomst kon worden voorzien.
(B.B. BVBA / BV, M.M. BV en HDI.G.V. NV)
(En inzake B. BV / T. BV)
(…)
Het geschil tussen B. en T.
14. Partijen twisten over de internationale rechtsmacht van de rechtbank om kennis te nemen van de rechtstreekse vordering die B. o.g.v. artikel 1798 BW tegen T. heeft ingesteld via dagvaarding van 31 oktober 2012. Ook stelt zich de vraag naar welk recht dan wel van toepassing is op deze vordering.
Volders, B., « De rechtstreekse vordering in het internationaal privaatrecht », R.A.B.G., 2015/12, p. 900-902
• Hof van Beroep te Gent, 7e Kamer – 28 april 2008, RW 2009-2010, 1691
Op 3 februari 2005 kwam tussen de appellanten als «kopers» en de eerste én tweede geïntimeerden als «verkopers» een «overeenkomst tot koop en verkoop van activa en passiva» tot stand die betrekking had op roerende en onroerende goederen, transportmiddelen, handelsactiviteiten, voorraden, goodwill, handelsnaam en een aantal contractuele relaties die behoren tot de onderneming van de «verkopers».
In deze overeenkomst werd bepaald dat steeds uitsluitend Nederlands recht van toepassing zou zijn en alle geschillen in eerste aanleg uitsluitend ter beslechting zullen worden voorgelegd aan «de ter zake bevoegde rechter».
Bij vonnis van 8 augustus 2005 werden de vennootschappen BVBA R.B., BVBA R.T. en NV R.H.B. in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van eerste geïntimeerde als curator.
Bij dagvaarding van 3 oktober 2005 nam eerste geïntimeerde het initiatief tot de procedure.
De oorspronkelijke vorderingen van eerste geïntimeerde strekten ertoe:
– appellanten te horen veroordelen tot het betalen van de koopsom voor de overdracht van de handelszaken van de gefailleerde vennootschappen met als beweerde overdrachtsdatum 3 februari 2005;...
Appellanten waren in hoofdorde van oordeel dat de eerste rechter niet over de vereiste rechtsmacht beschikte om over de vordering te oordelen, en besloten subsidiair tot de onontvankelijkheid minstens ongegrondheid ervan.
Bij het bestreden vonnis van 18 september 2006 oordeelde de eerste rechter dat hij wel degelijk over de vereiste rechtsmacht beschikte....
5. Samenvattend laten appellanten de volgende beroepsgrieven gelden:
– de Belgische rechtscolleges hebben geen rechtsmacht om kennis te nemen van het geschil. De eerste rechter schendt art. 5.1, a), EEX-Verordening door zijn internationale rechtsmacht wél te aanvaarden;...
Op volgende relevante overwegingen oordeelde de eerste rechter dat hij wel degelijk over de vereiste rechtsmacht beschikte om van de vordering kennis te nemen:
«Partijen bedongen dat op de overeenkomst steeds uitsluitend Nederlands recht van toepassing zou zijn en dat alle geschillen, die voortvloeien uit de overeenkomst, in eerste aanleg uitsluitend ter beslechting zullen worden voorgelegd «aan de ter zake bevoegde rechter», evenwel zonder verdere specificatie.
«Er is dus geen gerecht aangewezen met exclusieve bevoegdheid in de zin van art. 23 EG-Verordening nr. 44/2001 van de Raad 22 december 2000.
«Bijgevolg dient te worden teruggevallen op de gewone bevoegdheidsregels, zoals die voortvloeien uit de EG-Verordening nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.
«Conform art. 5 van deze verordening kan een persoon, die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen: 1, a), ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis, die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd.
«Voorwerp van het geschil is de betaling van de koopsom van de diverse onderdelen van de handelsfondsen en betaling van facturen met betrekking tot de bedrijfsuitbating.
«Geen van de partijen betwist dat het Nederlands recht op de overeenkomst van toepassing is.
Art. 15.1, boek 6, van het Nederlands B.W. bepaalt: «Is een prestatie aan twee of meer schuldeisers verschuldigd, dan heeft ieder van hen een vorderingsrecht voor een gelijk deel, tenzij uit de wet, gewoonte of rechtshandeling voortvloeit dat de prestatie hun voor ongelijke delen toekomt of dat zij gezamenlijk één vorderingsrecht hebben».
«Art. 116.1, boek 6, Nederlands B.W. bepaalt: «De betaling moet worden gedaan aan de woonplaats van de schuldeiser op het tijdstip van de betaling».
«Art. 118, boek 6, Nederlands B.W. bepaalt: «Indien de verbintenis is ontstaan bij de uitoefening van bedrijfs- of beroepsbezigheden van de schuldeiser, geldt in de artikelen 116 en 117 de plaats van vestiging waar die bezigheden worden uitgeoefend als de woonplaats van de schuldeiser».
«Blijkens de gedinginleidende akte zijn alle eisende partijen Belgische vennootschappen. Het is het aandeel van de schuldvordering van deze diverse Belgische schuldeisers dat gevorderd wordt.
«De Nederlandse medeschuldeisers, BV R.T., BV A.R.H., BV A.R.F. en R. waren bij de gedinginleiding nog geen procespartij en zijn pas veel later vrijwillig tussengekomen. Zij hebben zich bovendien uitdrukkelijk aangesloten bij de standpunten, zoals ontwikkeld door de curator, en betwisten dus de bevoegdheid van de Belgische rechter niet.
«Ten slotte zijn de verbintenissen, die het voorwerp van het geschil uitmaken, ontstaan bij de bedrijfs- of beroepsbezigheden van de diverse schuldeisers in hun vestiging in België.
«De Belgische rechtbanken hebben dus wel degelijk internationale rechtsmacht en de rechtbank van koophandel is bevoegd».
Het Hof verwijst partijen naar voormelde overwegingen die het juist bevindt en waaraan het in antwoord op de door appellanten ter zake geformuleerde beroepsgrieven nog het volgende toevoegt.
Gelet op de bij vonnis van 8 augustus 2005 uitgesproken faillissementen van de BVBA R.B., BVBA R.T. en NV R.H.B. konden appellanten hun betalingsverbintenissen enkel nog bevrijdend nakomen door te betalen in handen van eerste geïntimeerde die bij voormeld vonnis als curator over de voormelde faillissementen werd aangesteld.
Omdat de verbintenis, die aan de eis ten grondslag ligt, zowel vóór als na faillissement in België diende te worden uitgevoerd, beschikt de Belgische rechter met toepassing van art. 5, 1, a), EEX-Verordening wel degelijk over de rechtsmacht om de door eerste geïntimeerde in zijn hoedanigheid van curator oorspronkelijk ingestelde vordering te beoordelen.
De vaststellingen dat de verkopende partij R.-groep uit zeven vennootschappen bestaat waarvan er vier hun zetel hebben in Nederland en slechts drie in België, dat de huidige meerderheidsaandeelhouder een Nederlander is, dat beide partijen zich door Nederlandse raadslieden lieten bijstaan en dat een aantal betalingen – die betrekking hebben op de verwerving van goederen die tot het actief van de Nederlandse vennootschappen behoorden – op Nederlandse bankrekeningen werd uitgevoerd, kunnen geen afbreuk doen aan voormelde beoordeling. Zij komen zelfs niet relevant voor bij de beoordeling van het door art. 5, 1, a), EEX-Verordening geformuleerde criterium «de plaats waar de verbintenis, die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd».
Ook de gratuite bewering van appellanten dat de woonplaats van schuldeiser R.-groep in Nederland gevestigd is, zodat de Nederlandse rechtscolleges rechtsmacht hebben, is niet bewezen en komt niet ter zake dienend voor.
Uit de oorspronkelijke dagvaarding blijkt immers dat enkel eerste geïntimeerde in zijn hoedanigheid van curator van de Belgische vennootschappen BVBA R.B., BVBA R.T. en NV R.H.B. de vordering instelde.
De enkele vaststelling dat de vier vennootschappen van de R.-groep die hun zetel in Nederland hebben, niet onmiddellijk bij de procedure werden betrokken en pas later vrijwillig tussenkwamen, kan, in tegenstelling tot wat appellanten beweren, niet tot de conclusie leiden dat de procedure werd misbruikt om hen de toegang tot hun natuurlijke rechter te ontzeggen.
Eisende partij had in zijn hoedanigheid van curator van de Belgische vennootschappen van de R.-groep namelijk niet eens de bevoegdheid om namens de Nederlandse vennootschappen welkdanige vordering ook tegen appellanten in te stellen.
...