Het recht op privacy vindt men ook terug in art. 22 G.W ( ... ). Ook hier wordt er niet uitdrukkelijk gesproken over het telefoongeheim, maar het was de bedoeling van de grondwetgever om een zo groot mogelijke overeenstemming te bereiken met art. 8 E.V.R.M. en bij de voorbereidende besprekingen in het parlement werd erop gewezen dat het begrip «privé-leven» op dezelfde wijze moest geïnterpreteerd worden als de uitlegging die eraan wordt gegeven door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (idem, nr. 14).
Verder is er art. 29 G.W dat zegt: «Het briefgeheim is onschendbaar». Het begrip «briefgeheim» moet ruim opgevat worden en omvat ook telefoongesprekken en de registratie van telefoongesprekken.
Telefoongesprekken vallen daardoor zowel onder de bescherming van het privé-leven (art. 22 G.W.), als onder de bescherming van de communicatie (art. 29 G.W.). Elke inmenging vereist een duidelijke wettelijke grondslag (P. BEKAERT, o.c., blz. 39).
Bij het beoordelen van de geoorloofdheid van bewijs dienen twee vragen te worden gesteld : deze naar de rechtmatigheid ervan en deze naar de rechtmatigheid van de wijze waarop het verkregen werd. De opname van een telefoongesprek vormt op zichzelf geen onrechtmatig bewijs als het gesprek geen betrekking had op het privé-leven van de partijen maar op hun zakelijke relatie en geen van de partijen gebonden was door een beroepsgeheim.