Zolang er binnen het huwelijk waarin er sprake is van een of andere soort van gemeenschap, aandelen zijn waaromtrent er betwisting is nopens het al dan niet eigen karakter/ al dan niet gemeenschappelijk karakter van de vermogenswaarde ervan, moet er een scheiding gemaakt worden tussen het lidmaatschapsrecht respectievelijk het vermogensrecht ervan.
Van die splitsing is art. 1401, 5 B.W. een duidelijk exponent :
«Eigen zijn, ongeacht het tijdstip van verkrijging :
( ... )
5. de lidmaatschapsrechten verbonden aan gemeenschappelijke aandelen in vennootschappen waarin alle aandelen op naam zijn, indien die toebedeeld zijn aan of ingeschreven zijn op naam van één echtgenoot alleen».
Om op een ontvankelijke wijze de vordering tot uittreding te kunnen formuleren, volstaat het over de lidmaatschapsrechten te beschikken van de aandelen waaromtrent de uittreding wordt gevorderd (cfr B. WAUTERS, Aandelen en echtscheiding, 2000, nr. 62, blz. en nrs. 71 e.v., blz. 67 e.v.).
De lidmaatschapsrechten zijn eigen en in dit lidmaatschapsrecht is ook het recht begrepen om uittreding te vorderen (cfr B. WAUTERS, a.w., nr. 7 5, blz. 69 e.v.; zie ook M. P. Pannier, noot onder Voorz. Kooph. Kortrijk, 5 oktober 1998, Tijds. Not., 1999, 665 e.v.). Er is dienomtrent kritiek (zie G. BAETEMAN, J. GERLO, W. PINTENS e.a., «Overzicht van rechtspraak - Huwelijksvermogensrecht 1996-2 002 », TPR., 2 003, blz. 1661-1662, nr. 148).
De benadering die het hof weerhoudt, is evenwel de enig werkbare binnen de goede werking van de vennootschap ( overigens een rechtspersoon met een eigen belang dat niet noodzakelijk dat is van de vennoten, noch samen noch afzonderlijk) én die te verzoenen valt met de belangen van de echtgenoten als dusdanig.
Zoniet zou er sprake kunnen zijn van het de facto onmogelijk maken van het recht tot uittreding te vorderen, van zodra er sprake is van een splitsing zou zijn van lidmaatschapsrecht en vermogensrecht van een aandeel.
Een «evenwicht» tussen vennootschapsrecht en huwelijksvermogensrecht wordt uiteindelijk gevonden in het besluit dat het vermogensrecht dat ten gevolge van de uittredingsprocedure wordt verworven, niet als definitief persoonlijk verworven door de eiser(es) kan worden aangezien, doch dat er onverkort sprake blijft van mogelijke verrekeningen tussen de persoonlijke vermogens en het gemeenschappelijk vermogen onderling.
(D. t. b.v.b.a. T.)
Feitelijke voorafgaanden, vorderingen en procedurele gegevens
LA. Met dagvaarding betekend op 6 juni 2005 ten aanzien van de heer D. en de b.v.b.a. T., vordert mevr. R. dat de heer D. veroordeeld zou worden tot gedwongen overname van de honderd aandelen die zij voorhoudt te hebben in de b.v.b.a. T. en dit tegen een prijs vast te stellen door een deskundige.
B. Voor de goede orde zij het feitenrelaas zoals gegeven door de Voorzitter alhier expliciet hernomen.
Indien de feiten die als gegronde redenen kunnen worden aangevoerd door de vennoot die in rechte vordert dat zijn aandelen worden overgenomen door de vennoten op wie deze gegronde redenen betrekking hebben, in de regel verband zullen houden met de vennootschap uit welke de aandeelhouder wenst te treden, is het niet uitgesloten dat ook feiten die geen verband houden met die vennootschap in aanmerking worden genomen.
Rechtbank van Koophandel Antwerpen, afdeling Turnhout, Kort geding – 30 mei 2014, RW 2015-2016, 674
samenvatting
Een gegronde reden tot gedwongen overdracht kan worden omschreven als de omstandigheid waardoor het verder handhaven van een persoon als aandeelhouder, gelet op zijn gedrag of persoonlijkheid, redelijkerwijze niet meer kan worden vereist van de andere aandeelhouder, omdat dit het voortbestaan van de vennootschap zo niet onmogelijk maakt, dan wel ernstig in gevaar brengt.
Uit het geheel van voorgelegde feiten en stukken blijkt dat er tussen beide vennoten een fundamenteel wantrouwen is, dat reeds geleid heeft tot verschillende procedures, waarin eerste verweerster standpunten heeft ingenomen en/of initiatieven heeft genomen, tegengesteld aan het vennootschapsbelang, waardoor zij haar eigen totale gebrek aan affectio societatis demonstreert.
Eerste verweerster heeft de hoofdvordering thans, bij conclusie neergelegd op 20 mei 2014, beantwoord door een tegenvordering tot uittreding uit tweede verweerster.
Hieruit kan in de eerste plaats de wens van eiser en eerste verweerster worden afgeleid dat de eerste de vennootschap verder ter harte zal nemen, terwijl de tweede hiervan wenst ontslagen te worden.
Om te slagen in haar tegenvordering, dient eerste verweerster echter aan te tonen dat zij door de gedragingen van eiser zodanig in haar rechten of belangen wordt geschaad, dat van haar in redelijkheid niet langer kan worden gevraagd dat zij vennoot blijft (art. 340 W.Venn.).
Eerste verweerster slaagt niet in deze bewijslast. Het beweerde zwartwerk of zwartverkoop door eiser wordt op geen enkele wijze aangetoond en evenmin de stelling dat activa van tweede verweerster door eerste verweerder worden verkocht onder hun waarde.
tekst vonnis:
K.G. t/ BVBA P. en BVBA S.C.
De vorderingen
De hoofdvordering strekt ertoe:
– overeenkomstig art. 338 W.Venn. eerste verweerster te horen veroordelen tot de gedwongen overdracht van al haar (93) aandelen in tweede verweerster aan eiser;
– overeenkomstig art. 338 W.Venn. en rekening houdend met de boekhoudkundige waardebepaling door de boekhouder van BVBA S.C., de waarde van de aandelen in handen van eerste verweerster te bepalen op 9.843,50 euro;
– overeenkomstig art. 336, tweede lid W.Venn. de schorsing te horen bevelen van de rechten verbonden aan de aandelen van eerste verweerster;
– de tegenvordering af te wijzen als ongegrond;
...
De tegenvordering strekt ertoe, na afwijzing van de hoofdvordering:
– overeenkomstig art. 340 W.Venn. eiser te horen veroordelen tot gedwongen overname van alle aandelen van eerste verweerster in tweede verweerster;
– een deskundige te horen aanstellen teneinde objectief de waarde van de aandelen van tweede verweerster in handen van eerste verweerster te bepalen;
...
De feiten
De BVBA S.C. werd opgericht op 5 mei 2009 door de heer K.G., eiser, en de BVBA P., eerste verweerster. Aanvankelijk bezat eiser 30 aandelen, eerste verweerster 156 aandelen. Als statutair zaakvoerder werden benoemd de heer K.G. en de heer B.P., zaakvoerder van de BVBA P.
Op 2 oktober 2009 heeft eerste verweerster 63 aandelen overgedragen aan eiser, waardoor zowel eiser als eerste verweerster 93 aandelen bezaten, zijnde elk 50% van de totaliteit van de aandelen.
Bij beslissing van de buitengewone algemene vergadering van 12 oktober 2012 wordt de heer B.P. ontslagen als zaakvoerder van de BVBA S.C. en vervangen door de heer S.M.
Deze laatste wordt eveneens ontslagen als zaakvoerder bij beslissing van de buitengewone algemene vergadering van 24 januari 2013.
Sedertdien is de heer K.G. enig zaakvoerder van de BVBA S.C.
Halfweg 2013 vinden overnamegesprekken plaats tussen eiser en eerste verweerster.
Bij brief van 9 september 2013 vraagt eerste verweerster de bijeenroeping van een bijzondere algemene vergadering met de vereffening van BVBA S.C. als enige agendapunt.
Bij dagvaarding van 25 november 2013 vordert eerste verweerster de gerechtelijke ontbinding van de BVBA S.C., wegens (i) daling van het eigen vermogen onder het minimum te volstorten kapitaal en (ii) ernstige onenigheid tussen de aandeelhouders. Deze vordering is hangende voor de Rechtbank van Koophandel te Antwerpen, afdeling Turnhout, gekend onder het AR nr. 13/02759 en staat vastgesteld voor pleidooien op 18 juni a.s.
Op 8 mei 2014 wordt huidige vordering ingeleid.
Bij conclusie neergelegd namens eerste verweerster op 20 mei 2014 wordt bij tegeneis de uitsluiting gevorderd overeenkomstig art. 340 W.Venn.
Beoordeling in rechte
...
1. De hoofdvordering van eiser wordt ingesteld op grond van art. 334 W.Venn. Volgens deze bepaling kan een vennoot die aandelen bezit die 30% vertegenwoordigen van de stemmen verbonden aan het geheel van de bestaande aandelen, of aandelen waarvan de nominale waarde of de fractiewaarde 30% van het kapitaal van de vennootschap vertegenwoordigt, om gegronde redenen in rechte vorderen dat een vennoot zijn aandelen aan hem overdraagt.
Eiser beschikt over 50% van de aandelen, zodat hij in de mogelijkheid is om de gedwongen overdracht te vorderen.
De vennootschap moet eveneens worden gedagvaard om te verschijnen (art. 335 W.Venn.), aan welke voorwaarde is voldaan.
2. De voorzitter dienst vervolgens te beoordelen of er sprake is van een gegronde reden die toewijsbaar is aan eerste verweerster als vennoot, ten laste van wie de gedwongen overdracht wordt gevorderd.
Een gegronde reden tot gedwongen overdracht kan worden omschreven als de omstandigheid waardoor het verder handhaven van een persoon als aandeelhouder, gelet op zijn gedrag of persoonlijkheid, redelijkerwijze niet meer kan worden vereist van de andere aandeelhouder, omdat dit het voortbestaan van de vennootschap zo niet onmogelijk maakt, dan wel ernstig in gevaar brengt.
Welke gegronde redenen worden door eiser aangevoerd?
Eiser meent dat er sprake is van een duurzame, diepgaande en onherroepelijke onenigheid tussen de aandeelhouders, waardoor elke samenwerking onmogelijk wordt, de normale werking van de vennootschap wordt lamgelegd en het maatschappelijk doel niet meer kan worden gerealiseerd.
Dat er sprake is van zo’n duurzame, diepgaande en onherroepelijke onenigheid tussen de aandeelhouders, wordt door eerste verweerster op zich niet betwist. Wel wordt betwist aan wie deze onenigheid kan worden toegeschreven.
Uit het geheel van voorgelegde feiten en stukken blijkt dat er tussen beide vennoten een fundamenteel wantrouwen is, dat reeds geleid heeft tot verschillende procedures, waarin eerste verweerster standpunten heeft ingenomen en/of initiatieven heeft genomen, tegengesteld aan het vennootschapsbelang, waardoor zij haar eigen totale gebrek aan affectio societatis demonstreert.
1o Zo heeft zij – minstens tijdelijk en niettegenstaande herhaald verzoek van tweede verweerster – verhinderd dat deze laatste kon beschikken over haar eigen vennootschapsgoederen. Een beschikking in kort geding was noodzakelijk opdat tweede verweerster opnieuw de beschikking kon krijgen over haar eigen materialen.
2o Het gebrek aan interesse in de werking van de vennootschap blijkt eveneens uit de voorgelegde stukken betreffende een mogelijke overdracht door eerste verweerster van haar aandelen in tweede verweerster aan eiser.
3o Wanneer deze blijkbaar niet tot enig resultaat leiden, gaat eerste verweerster op 25 november 2013 over tot het betekenen van de dagvaarding in gerechtelijke ontbinding, waaruit ontegensprekelijk blijkt dat zij niet meer geïnteresseerd is in het voortbestaan en het belang van de vennootschap en dat zij niet meer gebonden wil zijn door het vennootschapscontract. Dit blijkt trouwens uit de uitdrukkelijke motivering van eerste verweerster in de door haar uitgebrachte dagvaarding in ontbinding van tweede verweerster.
4o Deze intentie wordt ten slotte nogmaals bevestigd door de houding van eerste verweerster in huidige procedure: terwijl eerste verweerster op de zitting van 16 mei 2014 nog verzocht de behandeling van huidige procedure te verdagen tot na de behandeling van de vordering tot ontbinding, vordert zij in conclusie, neergelegd op 20 mei 2014 bij tegeneis de gedwongen overname van haar eigen aandelen.
De voorzitter is van oordeel dat de houding van eerste verweerster, zoals hierboven geschetst, een gegronde reden vormt tot uitsluiting van eerste verweerster als vennoot van tweede verweerster (zie o.m. Brussel 29 juni 2006, TBH 2007, 905).
3. Eerste verweerster heeft de hoofdvordering thans, bij conclusie neergelegd op 20 mei 2014, beantwoord door een tegenvordering tot uittreding uit tweede verweerster.
Hieruit kan in de eerste plaats de wens van eiser en eerste verweerster worden afgeleid dat de eerste de vennootschap verder ter harte zal nemen, terwijl de tweede hiervan wenst ontslagen te worden.
Om te slagen in haar tegenvordering, dient eerste verweerster echter aan te tonen dat zij door de gedragingen van eiser zodanig in haar rechten of belangen wordt geschaad, dat van haar in redelijkheid niet langer kan worden gevraagd dat zij vennoot blijft (art. 340 W.Venn.).
Eerste verweerster slaagt niet in deze bewijslast. Het beweerde zwartwerk of zwartverkoop door eiser wordt op geen enkele wijze aangetoond en evenmin de stelling dat activa van tweede verweerster door eerste verweerder worden verkocht onder hun waarde.
Dat zij geen of onvoldoende inzage heeft in de boekhouding van tweede verweerster, wordt niet aangetoond, integendeel. Uit de voorgelegde stukken blijkt dat inzage uitdrukkelijk werd aangeboden, maar dat tot op heden van dit recht geen gebruik werd gemaakt door eerste verweerster.
De opmerking van eerste verweerster dat zij er niet van op de hoogte is wie de (nieuwe) boekhouder van tweede verweerster is, wordt eveneens tegengesproken door de voorgelegde stukken, meer bepaald door de voorgelegde correspondentie tussen eerste verweerster en de heer H.
Ten onrechte meent eerste verweerster eveneens dat eiser misbruik maakt van een vermeende meerderheidspositie. Allereerst past het hier in herinnering te brengen dat beide vennoten elk eigenaar zijn van 50% van de aandelen, zodat geen van beiden zich in een meerderheidspositie bevindt.
Dat eiser eveneens de enige zaakvoerder is, met uitsluiting van enige tussenkomst van eerste verweerster of haar zaakvoerder, is het gevolg van twee beslissingen van bijzondere algemene vergaderingen van respectievelijk 12 oktober 2012 en 24 januari 2013. Uit geen enkel stuk blijkt dat eerste verweerster enige actie heeft ondernomen tegen deze beslissingen, waarvan zij – zonder zich te bekommeren om enige bewijslast – beweert dat deze op onregelmatige wijze werden genomen. Dat eiser sedertdien als enig zaakvoerder het beleid van tweede verweerster op zich heeft genomen, is een logisch gevolg van de genomen beslissingen, waaruit geen enkele onregelmatigheid blijkt in de persoon van eiser, zeker geen misbruik van meerderheidspositie.
Dat eiser ten slotte niet is ingegaan op het verzoek van eerste verweerster om een bijzondere algemene vergadering bijeen te roepen, met als enige agendapunt de ontbinding van tweede verweerster, wordt niet betwist door eiser.
Het blijkt echter eveneens uit de voorgelegde stukken dat eiser en eerste verweerster na dit verzoek nog met elkaar hebben gecorrespondeerd met het oog op een eventuele minnelijke overname van de aandelen. Het niet ingaan op dit verzoek is op zich onvoldoende om te worden beschouwd als gegronde reden ter verantwoording van de thans gevorderde uittreding.
Op grond van bovenstaande overwegingen wordt de tegenvordering tot uittreding afgewezen als ongegrond.
4. Partijen voeren vervolgens betwisting over de peildatum voor de waardering van de over te dragen aandelen.
Tweede verweerster liet een waardebepaling uitvoeren door haar boekhouder op datum van 31 maart 2014. Hiervan werd een verslag opgesteld op 22 april 2014.
Eiser vordert dat overdracht wordt bevolen tegen de door de boekhouder vastgestelde waarde.
Eerste verweerster voert aan deze eenzijdige waardebepaling niet te kunnen aanvaarden en vraagt de aanstelling van een deskundige teneinde de waarde van de aandelen te bepalen op het ogenblik dat eiser de feitelijke leiding van de vennootschap heeft overgenomen.
In principe dient de datum waarop de waarde van de aandelen wordt bepaald, te worden vastgesteld op de datum waarop de rechter de overdracht ervan beveelt (zie o.m. Cass. 9 december 2010, TBH 2012, 22, noot A. Coibion, “La détermination de la valeur des actions faisant l’objet d’une procédure en exclusion: épilogue d’une longue controverse”).
Hieruit volgt dat, in casu, de waarde van de vennootschap dient te worden bepaald op basis van een jaarrekening of een tussentijdse staat van een datum die de datum waarop de rechter uitspraak heeft gedaan over de overdracht van de eigendom zo dicht mogelijk benadert (zie o.m. Brussel 8 mei 2008, TBH 2012, 30).
De op verzoek van tweede verweerster uitgevoerde waardering die uitgaat van de voorlopige cijfers per 31 maart 2014 kon in die zin als basis worden genomen.
De voorzitter stelt vast dat eerste verweerster niet aangeeft in welk opzicht de eenzijdig vastgestelde boekwaarde niet tot een correcte en aanvaardbare prijs zou leiden. Zij werpt enkel het eenzijdig karakter van de waardering op.
Volgens deze voorlopige cijfers, waarop de waardering is gebaseerd, heeft in het laatste boekjaar een decimering van het eigen vermogen plaatsgevonden.
De voorzitter vindt het inderdaad raadzaam dat deze cijfers en de hieruit voortvloeiende waardering zouden worden bekeken door een aan te stellen gerechtsdeskundige.
Gelet op de toekenning van de hoofdvordering enerzijds, de afwijzing van de tegenvordering anderzijds, gelet op het aanbod van eiser enerzijds, gelet op de proceshouding van eerste verweerster anderzijds, wordt de overdracht van de aandelen reeds bevolen tegen betaling van het bedrag van de eenzijdige waardebepaling, zij het voorlopig, want daarnaast wordt een deskundigenonderzoek bevolen met het oog op de definitieve waardering.
...