In geen enkele wettelijke bepaling is voorzien dat de beroepsakte het inschrijvingsnummer in de K.B.O. van de gedaagde in hoger beroep dient te vermelden, laat staan dat dit op straffe van nietigheid zou vereist zijn.
Uittreksel uit het arrest:
De geïntimeerde stelt in haar syntheseconclusies voorop dat de beroepsakte nietig is en dit op grond van 2 redenen:
1. de vermelding van een verkeerd K.B.O.- nummer in het verzoekschrift tot hoger beroep:
2. de schending van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken. Naar het oordeel van het hof zijn er evenwel geen redenen om het verzoekschrift tot hoger beroep nietig te verklaren. Het hof laat dienaangaande het volgende gelden.
Relatiiviteit van het hoger beroep en van beroepsgriven, RABG, 2011, 722, Noot onder Antwerpen 20 maart 201, RABG, 2011, 719, ook gepubliveerd middels een link op www.clijmansadvocaten.be
Rechtspraak
• Antwerpen 20 maart 201, RABG, 2011, 719, met noot N. Clijmans ook gepubliveerd middels een link op www.clijmansadvocaten.be
Samenvatting
Overeenkomstig het beschikkingsbeginsel behoort het aan de appellant om zelf de perken te bepalen binnen dewelke de appelrechter zijn bevoegdheid zal kunnen uitoefenen. Hij beschikt aldus eerst en vooral over de mogelijkheid om het voorwerp van zijn verhaal te beperken door enkel beroep in te stellen tegen bepaalde beschikkingen van de bestreden beslissing.
Artikel 1057, 7° van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de akte van hoger beroep, op straffe van nietigheid, de uiteenzetting van de grieven vermeldt.
Deze nietigheid is niet van openbare orde en kan dan ook enkel door de geïntimeerde in limine litis worden opgeworpen.
De motivering van de akte van hoger beroep valt niet onder de voorschriften van artikel 862 van het Gerechtelijk Wetboek, met als gevolg dat de nietigheid enkel zal mogen worden uitgesproken in zoverre overeenkomstig artikel 861 Ger.W. een belangenschade wordt aangetoond in hoofde van de partij die de nietigheid inroept.
De vermelding in een beroepsakte dat hoger beroep wordt ingesteld tegen alle beschikkingen van het bestreden vonnis, die enkel inhoudelijk de beoordeling in eerste aanleg van de hoofdvordering bekritiseert, verhindert niet dat in navolgende beroepsconclusies de appellant voor het eerst uitdrukkelijk kritiek uit op de beoordeling door de eerste rechter van de tegenvordering voor zover de belangen van de wederpartij daardoor niet werden geschaad.
(N.C./K.)
( ... )
2. Beoordeling
2.1. Over de oorspronkelijke hoofdvordering
2.1.1. De door geïntimeerde ingestelde vordering strekt tot terugbetaling van aan appellante onverschuldigd betaalde wedde en onverschuldigd uitbetaald vakantiegeld.
( ... )
Uit de samenhang van het eerste en van het 2de lid van artikel 7 § 2 van de wet van 6 februari 1970 betreffende de verjaring van schuldvorderingen ten laste of ten voordele van de Staat en de provinciën volgt dat de terugvordering van het verschuldigde pas kan worden ingesteld nadat een vraag tot terugbetaling bij een ter post aangetekend schrijven ter kennis van de schuldenaar werd gebracht overeenkomstig de bepalingen van artikel 7 § 2, 1 ste lid van voormelde wet.
De wet van 6 februari 1970 is van openbare orde, zodat dient te worden aangenomen dat bij gebrek aan een geldige vraag tot terugbetaling, ter kennis gebracht binnen een termijn van vijf jaar te rekenen van 1 januari van het jaar van de betaling, de terugvordering niet alleen maar niet rechtsgeldig kan worden ingesteld maar bovendien ook dat zij verjaard is.
In casu ligt er geen geldige vraag tot terugbetaling, noch van de teruggevorderde onverschuldigd uitbetaalde wedde, noch van het teruggevorderde onverschuldigd uitbetaald vakantiegeld, ter kennis gebracht binnen een termijn van vijf jaar te rekenen vanaf 1 januari van het jaar van de betaling.
De oorspronkelijke hoofdvordering dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.2. Over de oorspronkelijke tegenvordering
2.2.1. Overeenkomstig het beschikkingsbeginsel behoort het aan de appellant om zelf de perken te bepalen binnen dewelke de appelrechter zijn bevoegdheid zal kunnen uitoefenen. Hij beschikt aldus eerst en vooral over de mogelijkheid om het voorwerp van zijn verhaal te beperken door enkel beroep in te stellen tegen bepaalde beschikkingen van de bestreden beslissing (G. CLOSSET-MARCHAL, J.-Fr. VAN DROOGHENBROECK, S. UHLLG en A. DECROËS, "Examen de jurisprudence. Droit judiciaire privé. Les voies de recours (1993 à 2005)", RCJB 2006, nr. 253, p. 286).
Uit de vermeldingen in het verzoekschrift tot hoger beroep blijkt dat appellante hoger beroep heeft ingesteld tegen alle beschikkingen van het bestreden vonnis, doch weliswaar geen grieven heeft aangevoerd ten aanzien van de afwijzing door de eerste rechter van de door haar in eerste aanleg ingestelde tegenvordering.
Uit het gebrek aan grieven in dit verband kan evenwel niet worden afgeleid dat appellante haar hoger beroep heeft willen beperken tot de beschikkingen van het bestreden vonnis met betrekking tot de oorspronkelijke hoofdvordering, gezien de uitdrukkelijke vermelding van het instellen van het hoger beroep tegen alle beschikkingen van het bestreden vonnis.
Artikel 1057, 7° van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt echter dat de akte van hoger beroep, op straffe van nietigheid, de uiteenzetting van de grieven vermeldt.
Deze nietigheid is niet van openbare orde en kan dan ook enkel door de geïntimeerde in limine litis worden opgeworpen. Door het Hof dient te worden vastgesteld dat geïntimeerde deze nietigheid van de akte van hoger beroep niet heeft opgeworpen in haar conclusie neergelegd op 7 april 2009, zodat de nietigheid reeds om deze reden gedekt is (G. CLOSSET-MARCHAL, J.-Fr. VAN DROOGHENBROECK, S. UHLLG en A. DECROËS, "Examen de jurisprudence. Droit judiciaire privé. Les voies de recours (1993 à 2005)", RCJB 2006, nr. 204, p. 218).
Ten overvloede dient te worden opgemerkt dat de motivering van de akte van hoger beroep niet valt onder de voorschriften van artikel 862 van het Gerechtelijk Wetboek, met als gevolg dat de nietigheid enkel zal mogen worden uitgesproken in zoverre overeenkomstig artikel 861 Ger.W. een belangenschade wordt aangetoond in hoofde van de partij die de nietigheid inroept (G. CLOSSET-MARCHAL, J.-Fr. VAN DROOGHENBROECK, S. UHLLG en A. DECROËS, "Examen de jurisprudence. Droit judiciaire privé. Les voies de recours (1993 à 2005)", RCJB 2006, nr. 204, p. 218).
Geïntimeerde voert geen belangenschade aan noch bewijst zulks.
Het hoger beroep is derhalve evenzeer ontvankelijk in zoverre het tegen de afwijzing van de oorspronkelijke tegenvordering gericht is.
2.2.2. Door appellante wordt niet ernstig betwist dat zij onverschuldigde wedden en vakantiegeld van geïntimeerde mocht ontvangen, ingevolge door haar organen in strijd met de wetten en reglementen ter zake genomen beslissingen.
Zelfs al zou uit de daaropvolgende beslissingen, die uiteindelijk tot de terugvordering van de onverschuldigde betalingen hebben geleid, enige schending van beginselen van behoorlijk bestuur kunnen worden afgeleid, dan nog dient door het Hof te worden vastgesteld dat appellante als gevolg hiervan geen enkele schade, materieel noch moreel, kan hebben geleden, nu zij steeds het genot van onverschuldigde betalingen is blijven genieten, die zij derhalve in strijd met wettelijke bepalingen heeft ontvangen. Ten overvloede ontbreekt dan ook eveneens enig rechtmatig belang om schadevergoeding te vorderen.
Appellante bewijst bovendien op generlei wijze de materialiteit noch de hoegrootheid van de door haar beweerde schade.
De tegenvordering faalt derhalve eveneens zo in feite als in rechte.
2.3. Over de kosten
Naar luid van artikel 1017, 4, eerste lid van het Gerechtelijk Wetboek, kunnen de kosten worden omgeslagen zoals de rechter het raadzaam oordeelt, hetzij wanneer de partijen onderscheidenlijk omtrent enig geschilpunt in het ongelijk zijn gesteld, hetzij over echtgenoten, bloedverwanten in de opgaande lijn, broeders en zusters of aanverwanten in dezelfde graad.
Nu zo de oorspronkelijke hoofdvordering van geïntimeerde als de oorspronkelijke tegenvordering van appellante dienen te worden afgewezen, komt het het Hof gepast voor om de kosten zo in eerste aanleg als in hoger beroep tussen partijen om te slaan.
OM DEZE REDENEN, HET HOF,
Rechtdoende op tegenspraak;
Gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 betreffende het gebruik der talen in gerechtszaken;
Verklaart het hoger beroep tegen alle beschikkingen van het bestreden vonnis ontvankelijk, en deels gegrond;
Bevestigt het bestreden vonnis in zoverre het de tegenvordering ontvankelijk doch ongegrond verklaart;
Doet het bestreden vonnis voor het overige teniet, en opnieuw rechtdoende; Verklaart de hoofdvordering van geïntimeerde niet-ontvankelijk;
Wijst partijen van hun wederzijdse vorderingen dienvolgens af en veroordeelt hen ieder tot hun eigen kosten van beide aanleggen;
Slaat de rechtsplegingsvergoedingen zo in eerste aanleg als in hoger beroep om. Waar aanwezig was: S. Berneman, alleenzetelend raadsheer.
Overige Rechtsleer:
• K.BROECKX, “De grieven in de beroepsakte. Het arrest van het Hof van Cassatie van 16 december 1994”, R.Cass. 1995, 182; M. CASTERMANS, Gerechtelijk privaatrecht, Gent, Story Publishers, 2009, 648-649;
• G.DE LEVAL, Eléments de procédure civile, Brussel, Larcier, 2005, 317.