Bij verborgen gebreken bepaalt de goede trouw van de verkoper de omvang van de door hem verschuldigde schadevergoeding (art. 1645-1646 BW).
Alleen wanneer hij te kwader trouw is, moet hij de schade integraal vergoeden. Om de koper in een comfortabelere procespositie te plaatsen, creëerde
rechtspraak een ‘vermoeden van kwade trouw’ voor bepaalde verkopers. Het vermoeden werd ook uitgebreid om te bepalen of de verkoper zich op een
exoneratiebeding voor verborgen gebreken kan beroepen (art. 1643 BW).
Dat vermoeden construeerde rechtspraak via een pretoriaanse resultaatsverbintenis voor de verkoper tot opsporing en vaststelling van het verborgen gebrek.
Het toepassingsgebied ratione personae van deze resultaatsverbintenis was lange tijd de verkoper-fabrikant en de professionele verkoper (professionaliteits-
of organisatiecriterium).
Nu verschoof dit criterium naar de verkoper-fabrikant en de gespecialiseerde verkoper (kenniscriterium). Daardoor ontstaat een discrepantie met het consumentenrecht (WER, consumentenkoop en productaansprakelijkheid), dat het moeilijk hanteerbare kenniscriterium uitdrukkelijk afwijst en (enkel) het organisatiecriterium gebruikt.
Bovendien is dit (pretoriaans) exoneratieverbod voor verborgen gebreken moeilijk verenigbaar met ons gemeen verbintenissen- en bijzondere
overeenkomstenrecht. Binnen het gemeen kooprecht volstaan de gemeenrechtelijke beperkingen op exoneratie. (Jurabibliotheek)