Een schenkingsakte kan uitdrukkelijk kan voorzien dat de schenkingsakte geschiedt buiten erfdeel. In dit geval wordt er aldus uitdrukkelijk gestipuleerd dat de schenking een voordeel uitmaakt waardoor het reservataire deel van de overige erfgenamen kan worden overtroffen.
Art. 919 van het B.W. 2° lid (burgerlijk wetboek), staat toe om een schenking die destijds als voorschot op erfdeel werd bepaald, te wijzigen in een schenking buiten erfdeel.
Dit dient evenwel te worden vastgesteld middels een testament of een notariële schenkingsakte en kan dus niet middels een gewone onderhandse schenkingsakte.
Maar anderzijds kan een schenking buiten erfdeel nadien niet meer worden omgezet in een schenking als voorschot op erfdeel.
Krachtens artikel 919 Burgerlijk Wetboek kan het beschikbaar gedeelte, hetzij bij akte onder levenden, hetzij bij testament, geheel of ten dele gegeven worden aan de kinderen of aan andere erfgerechtigden van de schenker, zonder dat het moet worden ingebracht door de begiftigde of de legataris die tot de erfenis komt, op voorwaarde dat de beschikking uitdrukkelijk bij vooruitmaking of buiten erfdeel gemaakt wordt.
Hof van Beroep te Brussel, 1e Kamer – 24 februari 2012, RW 2013-2014, 174
Samenvatting
Dat schenkingen en legaten werden gedaan als voorschot op het erfdeel geldt ingevolge een wettelijk vermoeden. De vrijstelling van inbreng moet krachtens art. 919 BW uitdrukkelijk gebeuren. Met de term “uitdrukkelijk” bedoelt de wetgever dat er desbetreffend geen twijfel mag bestaan nopens de wil van de erflater. Het is echter niet vereist dat woordelijk de termen “bij vooruitmaking” of “buiten erfdeel” worden gebruikt.
Uittreksel uit het arrest
4.9. In het bestreden vonnis van 25 september 2007 werd desbetreffend als volgt geoordeeld: “Op dit punt hoort het nu reeds te beslissen dat het standpunt van de notarissen kan worden bijgevallen, ook, gelet op de bewoordingen van beide documenten wat betreft het feit dat de daarin vermelde legaten dienen te worden beschouwd als een toebedeling en niet als een bevoordeling buiten erfdeel. Op dit punt is de stelling van D.V. niet gegrond”.
4.10. Het wettelijk principe is dat legaten aan erfgenamen moeten worden ingebracht tenzij “de beschikking uitdrukkelijk bij vooruitmaking of buiten erfdeel gemaakt wordt”. Er is dus een vermoeden iuris tantum (weerlegbaar) dat de schenkingen en legaten werden gedaan als voorschot op het erfdeel.
De vrijstelling van inbreng is bijgevolg de uitzondering. Zij moet volgens art. 919 BW “uitdrukkelijk” gebeuren. Met de term “uitdrukkelijk” bedoelt de wetgever zeker en duidelijk. Het is niet vereist dat woordelijk de termen “bij vooruitmaking” of “buiten erfdeel” worden aangewend. Het is voldoende – maar dit is dan ook vereist – dat de vrijstelling van inbreng met voldoende zekerheid kan worden afgeleid uit het geheel van de akte of zelfs uit de omstandigheden waarin de gift gebeurde. Er mag dus geen twijfel bestaan nopens de wil van de erflater desbetreffend.
4.11. De feitenrechter oordeelt hierover op onaantastbare wijze, daar het om een feitenkwestie gaat.
In deze zaak is niet ten genoege van recht bewezen dat de vrijstelling van inbreng duidelijk en zeker blijkt uit de testamenten. Derhalve geldt het wettelijk vermoeden dat de bijzondere legaten niet buiten erfdeel werden gedaan (art. 843 en 919 BW).
Blijkens de termen zelf van het testament is de bedoeling van de testator een verdeling/toebedeling en dus geen bevoordeling. Mevrouw D.V. blijft in gebreke het vereiste tegenbewijs te leveren.
De testators gebruiken de termen “verdelen” en “toebedelen” wat wijst op legaten als voorschot op het erfdeel en niet op bevoordeling. Alle bedingen van een testament dienen bovendien te worden uitgelegd het ene door het andere. Elk beding wordt opgevat in de zin die uit de gehele akte voortvloeit. Vanuit deze optiek gaat het dus niet op zich uitsluitend of voornamelijk op één term te focussen, zijnde de term “gelijkelijk”, zoals blijkt uit de argumentatie van appellante.
4.12. Het ingewikkeld karakter bij de toepassing van het standpunt dat het gaat om bijzondere legaten als voorschot op het erfdeel is geen argument om te besluiten tot het tegendeel, omdat de andere oplossing (legaten buiten erfdeel) ook vele – misschien zelfs meer – moeilijkheden met zich kan meebrengen, namelijk wanneer de onverdeelde gerechtigheden van R.V. en de door hem gelegateerde onroerende goederen aan de acht kinderen allemaal op het beschikbaar deel (zijnde in dit geval 1/4 van de fictieve massa in de zin van art. 922 BW) zouden moeten worden aangerekend en er een overschrijding van dit beschikbaar deel zou zijn met een proportionele inkorting van alle door R.V. (bij hypothese, buiten erfdeel) vermaakte legaten als gevolg tot het individueel voorbehouden deel van elk van de acht kinderen.
Hof van Beroep te Brussel, 1e Kamer – 24 september 2013, RW 2014-2015, 861
M.L. t/ M.D. en V.D.
I. Voorwerp van de vorderingen
1.1. De oorspronkelijke eis van geïntimeerden strekte ertoe appellante te horen veroordelen tot betaling van een bedrag van 22.674,165 euro aan eerste geïntimeerde en van 44.073,695 euro aan tweede geïntimeerde, telkens vermeerderd met de interesten.
In hun latere conclusie vroegen geïntimeerden samen de betaling van een bedrag van 66.088,41 euro – 6.526,29 euro = 59.562,12 euro (= 2.402.730 fr.) vermeerderd met de gerechtelijke interesten vanaf de datum van de dagvaarding, zijnde 6 maart 2002.
1.2. De eerste rechter heeft deze laatste vordering integraal toegekend, zij het dat hij op het bedrag van 66.088,41 euro interesten heeft toegekend vanaf 6 maart 2002 tot 21 februari 2006 en vanaf 21 februari 2006 tot de dag van de algehele betaling op het bedrag van 59.562,12 euro.
1.3. In hoger beroep vraagt appellante (1) primair, de vordering van huidige geïntimeerden af te wijzen als ontvankelijk maar ongegrond en (2) subsidiair – voor het onmogelijke geval dat het niet om een vergeldende schenking zou gaan –, alvorens recht te doen over de vordering tot inkorting, een notaris aan te stellen teneinde de berekening van de eventuele inkortingen op de schenkingen aan appellante na te kijken en de activa en passiva in de nalatenschap van de heer D. correct te waarderen.
1.4. Geïntimeerden verzoeken het bestreden vonnis integraal te willen bevestigen.
II. De relevante feiten
2.1. De eerste rechter heeft de feiten die aanleiding hebben gegeven tot huidig geschil precies en volledig omschreven, zodat het hof desbetreffend verwijst naar het bestreden vonnis.
2.2. Samengevat komt het hierop neer dat de heer R.D. – geboren te Oostende op 17 september 1925 – overleden is te Mechelen op 9 juli 2000.
Hij huwde in 1951 met Mevrouw Y.B. Zijn huwelijk met Mevrouw Y.B. werd ontbonden door haar overlijden in 1972.
De echtgenoten D.-B. hadden twee kinderen, zijnde V.D. en M.D. (= huidige geïntimeerden).
2.3. R.D. schonk op 12 augustus 1994 aan zijn twee dochters, een perceel bouwgrond gelegen te Z., “bij vooruitgift en buiten paart”.
R.D. heeft bovendien op 26 juni 2000 – enkele dagen voor zijn overlijden – zijn authentiek testament gedicteerd aan notaris R.M. B. met standplaats te Mechelen, luidend als volgt:
“Ik herroep en vernietig onherroepelijk alle testamenten en uiterste wilsbeschikkingen die ik voorafgaandelijk aan dit testament heb opgemaakt.
Ik stel aan als mijn algemene legatarissen van mijn gehele nalatenschap mijn twee dochters, namelijk: 1/ Mevrouw D.M., geboren te ... op ..., wonende te ... en 2/ Mevrouw D.V., geboren te ..., wonende te ... .
Ik stel aan als bijzondere legataris, mijn kleinzoon T.J.Y.
D. voor een derde in volle eigendom in mijn woning te X, ... straat, ... ”.
2.4. Mevrouw M.L. (= appellante) is geboren te Mechelen op 17 juni 1957. Zij is in 1995 uit de echt gescheiden van de heer E.T., met wie zij twee kinderen had. Zij is opnieuw gehuwd met de heer Ro. Do. op 23 augustus 1996.
Zij trad in dienst bij R.D. in de loop van 1984. Zij werkte voor hem tot hij stierf op 9 juli 2000. Haar taak evolueerde – volgens haar – van werkvrouw tot huishoudster, eerst tijdelijk en daarna – volgens haar – praktisch voltijds. Volgens appellante evolueerde zij aldus tot huishoudster in de volste betekenis van het woord op wie R.D. altijd kon rekenen en die zij steeds goed heeft verzorgd.
Zij zou een maandelijkse forfaitaire vergoeding van 6.000 fr. (= 148,74 euro) hebben gekregen ter vergoeding van haar prestaties.
R.D. gaf aan mevrouw L. in de loop der jaren ook geldsommen en waardepapieren, in de vorm van handgiften.
Geïntimeerden betwisten de voorstelling van de feiten zoals weergegeven door appellante. Volgens hen was mevrouw L. niet meer dan een werkvrouw die enkele uren per week bij hun vader kwam poetsen en daarvoor werd betaald. Nog steeds volgens hen haalde zij met de bankkaart van wijlen de heer D. grote bedragen af bestemd voor haar en haar gezin en werden door hun vader allerlei autokosten betaald voor appellante, zoals benzine, onderhoudsfacturen, taksen, verzekeringen enz.
2.5. Na het overlijden van hun vader waren geïntimeerden de mening toegedaan dat een belangrijk deel van diens vermogen verdwenen was en legden zij om deze reden klacht neer.
Hierop volgde een uitgebreid gerechtelijk onderzoek.
Bij beschikking van 17 december 2002 werd appellante buiten vervolging gesteld. De raadkamer te Y. was van oordeel dat appellante inderdaad tal van handgiften bij leven ontving van wijlen de heer D., maar dat er onvoldoende aanwijzingen waren dat de voorliggende giften op onrechtmatige wijze verkregen zouden zijn geweest en bijgevolg van het bestaan van een misdrijf.
III. Bespreking
3.1. Geïntimeerden (= oorspronkelijke eisers) vorderden voor de eerste rechter:
– mevrouw L. te horen veroordelen tot inkorting van de schenkingen – die zij ontving van R.D. – en die het beschikbaar gedeelte – bedragende thans 114.690,57 euro onder alle voorbehoud – overschrijden;
– mevrouw L. te horen veroordelen tot betaling van een bedrag van 66.747,86 euro – 6.526,29 euro = 59.262,12 euro, onder alle voorbehoud, vermeerderd met de gerechtelijke interesten.
Geïntimeerden voeren voorts aan dat na de schenking “buiten paart” door hun vader aan zijn twee dochters in augustus 1994, alle door hem nadien gedane schenkingen in te korten zijn en dat het legaat ten voordele van diens kleinzoon is komen te vervallen.
3.2. Appellante betoogt dat er in dit geval geen grond voor inkorting voorhanden is met betrekking tot de sommen en waarden die zij ontving van R.D., omdat het volgens haar vergeldende schenkingen betrof in uitvoering van een natuurlijke verbintenis die op R.D. rust, en die ontsnappen aan de regels inzake vorm en grond van echte schenkingen.
Appellante beweert derhalve dat de schenkingen waarvan zij de begiftigde is geen echte schenkingen waren die vatbaar zijn voor inkorting bij overschrijding van het beschikbaar deel maar dat het vergeldende schenkingen betrof die niet onderworpen zijn aan de voor inkorting geldende wettelijke regeling. Nog steeds volgens appellante heeft R.D. niet meer gedaan dan uitvoering geven aan een natuurlijke verbintenis – in ruil voor bewezen diensten – en zijn dergelijke schenkingen vergeldende schenkingen die niet vatbaar zijn voor inkorting.
3.3. De eerste rechter heeft de vordering van geïntimeerden ontvankelijk en gegrond verklaard en heeft dientengevolge huidige appellante veroordeeld tot betaling van “de som van 59.262,12 euro, te vermeerderen met de gerechtelijke interesten vanaf 6 maart 2002 tot 21 februari 2006 op het bedrag van 66.088,41 euro en vanaf 21 februari 2006 op 59.262,12 euro”.
De eerste rechter overwoog hierbij het volgende:
– mevrouw L. slaagt er niet in ten genoege van recht aan te tonen dat de bedragen die zij van R.D. ontving, werden verkregen in uitvoering van een natuurlijke verbintenis. Zij slaagt er bijgevolg niet in ten genoege van recht aan te tonen dat de schenkingen in dit geval als vergeldende giften, die niet aan inkorting worden onderworpen, zouden moeten worden beschouwd;
– het gaat in dit geval derhalve om gewone giften die op het beschikbaar deel moeten worden aangerekend en derhalve – in voorkomend geval – inkortbaar zijn.
3.4.1. In principe zijn alle schenkingen onder de levenden wettelijk aan te rekenen – naargelang van de hypothese – hetzij op de reserve van de reservataire erfgenamen hetzij op het beschikbaar deel (RPDB, IV, “Donations et testaments”, nr. 351).
Wie een uitzondering op deze principes van aanrekening inroept, dient het bewijs te leveren dat alle voorwaarden voor de toepassing van de uitzonderlijke bepaling vervuld zijn, en dit met toepassing van art. 1315 BW en art. 870 Ger.W. inzake de bewijslast. Het komt dus aan appellante zelf toe het bewijs te leveren dat de aan haar gedane schenkingen geen gewone of echte schenkingen zijn maar wel vergeldende schenkingen die niet onder het gemene recht zouden vallen, maar wel onder een uitzonderingsregime. Het is dan ook ten onrechte dat appellante aanvoert dat het aan geïntimeerden – als oorspronkelijke eisers – toekomt het bewijs bij te brengen dat de door hun vader gedane schenkingen aan appellante geen vergeldende schenkingen zouden zijn die dus wel aan te rekenen zouden zijn op het beschikbaar deel. Een dergelijke stelling berust op een miskenning van de principes inzake de bewijslast.
3.4.2. De feitenrechter oordeelt op onaantastbare wijze over de kwestie of – in een concreet geval – met inachtneming van de intentie van de schenker en van alle feitelijke omstandigheden, een schenking nu wel een zuivere schenking is dan wel een vergeldende schenking dan wel of zij een gemengd karakter heeft.
3.4.3. Inzake de vergeldende schenking bestaat geen uitdrukkelijke bepaling in het Burgerlijk Wetboek of in een bijzondere wet. Het principe is dat er geen sprake is van welke schenking ook wanneer de beschikker een civielrechtelijke afdwingbare betaling deed aan de dienstverstrekker. De beschikker betaalt aan de dienstenverstrekker dan immers eenvoudigweg zijn schuld.
Bestaat er civielrechtelijk geen afdwingbare schuld tussen de beschikker en diens dienstverlener, dan is de juiste kwalificatie van de door de beschikker gestelde rechtshandeling – als gift dan wel als rechtshandeling onder bezwarende titel – mede afhankelijk én van de omvang en de aard van de in het verleden verrichte diensten én van de omvang van de “schenking”. De overdracht maakt dan geen “echte” schenking uit maar een “vergeldende” schenking wanneer de beweerde vergoeding in verhouding staat tot de geleverde diensten waarvoor zij een vergoeding wil zijn.
Bij de kwalificatie (= al of niet vergeldende schenking) moet bovendien rekening worden gehouden met de concrete intentie van de beschikker en met zijn beweegreden.
3.4.4. Het hof onderschrijft het oordeel van de eerste rechter in zoverre hij beslist dat appellante niet voldoende naar recht het bewijs levert dat in dit geval aan haar vergeldende schenkingen zouden zijn gedaan door wijlen R.D. Appellante bewijst immers niet afdoende dat de bedragen die zij van R.D. ontving, werden verkregen in uitvoering van een natuurlijke verbintenis en derhalve te beschouwen waren als giften die niet aan inkorting kunnen worden onderworpen.
Appellante geeft toe dat zij voor haar prestaties een maandelijkse vaste kostenvergoeding ontving. Zij laat echter na aan te tonen dat deze vergoeding onvoldoende was, gelet op de omvang van de door haar geleverde prestaties. Appellante toont niet eens afdoende aan welke precies de omvang was van de door haar geleverde prestaties, nog minder dat zij gedurende een bepaalde periode zelfs voltijds ten dienste van wijlen R.D. heeft gestaan.
Geïntimeerden merken in dit verband terecht op dat appellante van 1995 tot einde 1999 voltijds was tewerkgesteld in verschillende bedrijven, na haar voltijdse dagtaak nog bij andere families ging poetsen en ook instond voor haar eigen huishouden met twee kinderen. Van het feit dat zij arbeidsongeschikt zou zijn verklaard in 1998 wordt geen bewijs voorgebracht. Ook in 2000 kan appellante niet het hele jaar hebben gewerkt voor wijlen de heer D. – zoals zij beweert – aangezien hij in april werd opgenomen in het Ziekenhuis Sint-Maarten te Mechelen, waar hij verbleef tot zijn overlijden op 9 juli 2000. Geïntimeerden kunnen bijgevolg gevolgd worden wanneer zij beweren dat van een voltijdse of zelfs van een halftijdse tewerkstelling bij hun vader louter mathematisch geen sprake kan geweest zijn.
Appellante laat tevens na aan te tonen dat het de onomstotelijke wil van wijlen de heer R.D. was om haar via de betreffende giften bijkomend te vergoeden voor de door haar geleverde prestaties. Wat wel vaststaat, is dat wijlen R.D. is overgegaan tot het verrichten van verschillende vrijgevigheden ten voordele van mevrouw L., maar appellante bewijst niet dat hij dit heeft gedaan omdat hij van oordeel was dat de gewone onkostenvergoedingen onvoldoende waren en dat het evenwicht tussen de gepresteerde arbeid van appellante en wat zij daarvoor normaal als vergoeding mocht verwachten, hersteld moest worden.
Ten overvloede wordt nog gewezen op het feit dat appelante tijdens het strafonderzoek in eerste instantie ontkende wat dan ook ontvangen te hebben van wijlen R.D., wat in schril contrast staat met haar huidige stelling dat zij vergoedingen heeft ontvangen voor bewezen diensten die thans als vergeldende schenkingen dienen te worden beschouwd.
3.4.5. De verschillende getuigenverklaringen die door appellante worden ingeroepen, leveren ook niet onomstotelijk het bewijs van de ingeroepen stellingen en argumenten van appellante. In dit verband wordt verwezen naar de schriftelijke verklaring van notaris X – opgesteld op verzoek van de raadsman van appellante en die deel uitmaakt van het strafdossier – waarin hij zegt: “Ik ben ter zake gebonden door mijn beroepsgeheim. Het enige dat ik ter zake kwijt kan, is wat aan ieder oppervlakkig waarnemer duidelijk moest zijn. De aspiraties van (de) dame in kwestie schenen heel wat verder te gaan dan de fysieke of psychische attractie van de overledene leek te wettigen”.
3.4.6. Appellante beroept zich ten slotte op een arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 11 mei 2007 dat betrekking had op een lening (= 35.382,41 euro) toegestaan door wijlen de heer D. aan haarzelf en haar echtgenoot en meent dat uit dit arrest onweerlegbaar voortvloeit dat de schenkingen – voorwerp van huidige betwisting – als vergeldende schenkingen moeten worden beschouwd.
Met toepassing van art. 23 Ger.W. strekt het gezag van het rechterlijk gewijsde zich niet verder uit dan tot wat het voorwerp van de beslissing heeft uitgemaakt. Vereist is bijgevolg dat de gevorderde zaak dezelfde is, dat de vordering op dezelfde oorzaak berust, dat de vordering tussen dezelfde partijen bestaat en door hen en tegen hen in dezelfde hoedanigheid is gedaan. Het gezag van het rechterlijk gewijsde is immers beperkt tot wat de rechter heeft beslist over een punt dat in betwisting was en tot wat, om reden van het geschil dat voor de rechter was gebracht en waarover de partijen tegenspraak hebben kunnen voeren, de noodzakelijke grondslag, zij het impliciet, van de beslissing uitmaakt.
Het is duidelijk dat de zaak die behandeld werd door het Hof van Beroep te Antwerpen en huidige zaak minstens een verschillende oorzaak en voorwerp hebben. Het Hof van Beroep te Antwerpen heeft beslist over een vordering ingesteld door geïntimeerden tegen appellante en haar echtgenoot met als voorwerp de terugbetaling van een lening toegestaan door vader D. Het behoorde niet tot de saisine van het hof uitspraak te doen over het karakter van de schenkingen die appellante bij leven ontving van diezelfde D. Bijgevolg kan voornoemd arrest niet worden aangewend als bewijs van het bestaan van vergeldende schenkingen ten voordele van appellante.
3.5. Hoewel vaststaat dat R.D. zelf appellante zeer genegen was en dat, wat hem betreft, er een animus donandi voorhanden was, zijn er onvoldoende concrete gegevens voorhanden om te kunnen besluiten dat de vrijgevigheden niet het voorwerp zouden dienen uit te maken van de toepassing van het gemene recht inzake de erfrechtelijke aanrekening en inkorting zoals gevorderd. Het bestreden vonnis wordt dan ook op dat punt bevestigd.
3.6. Subsidiair vraagt appellante de aanstelling van een notaris m.b.t. de berekening van de inkorting. Volgens haar zouden geïntimeerden uit het oog verliezen dat in het testament van wijlen de heer D. een legaat werd opgenomen en dat inkortingen in de eerste plaats moeten worden aangerekend op legaten en pas daarna op schenkingen.
Geïntimeerden voeren echter zelf – en terecht – aan dat met toepassing van art. 925 BW de betreffende testamentaire beschikking volledig is komen te vervallen, aangezien de waarde van de schenkingen onder levenden het beschikbaar deel reeds overschrijdt.
Voorts betwist appellante de wijze waarop geïntimeerden de fictieve massa en het beschikbaar deel berekenen en is zij van oordeel dat de berekeningen van geïntimeerden gebaseerd zijn op eigen waardebepalingen.
In tegenstelling tot wat de eerste rechter heeft beslist, betwist appellante wel degelijk de eenzijdig opgestelde berekeningen van geïntimeerden, zodat het behoort een deskundige aan te stellen met als opdracht (...).
Geïntimeerden werpen terecht op dat in de gegeven omstandigheden de kosten van dit deskundigenonderzoek dienen te worden voorgeschoten door appellante.
• Cassatie 5 juni 2014, RW 2015-2016, 370, Ariadne Van den Broeck, Het onderscheid tussen de onmiddellijke en de latere vrijstelling van inbreng
Samenvatting
Wanneer een schenking bij notariële akte is geschied als voorschot op erfenis, al dan niet met vrijstelling van inbreng in natura, kan de latere verklaring dat de schenking bij vooruitmaking of buiten erfdeel wordt gemaakt enkel geschieden in de vorm van een notariële akte of van een beschikking bij testament.
Tekst arrest
Nr. C.13.0479.N
L.,
eiseres,
tegen
1. L.D.,
2. R.D.,
3. C.D.,
verweerders,
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het vonnis in hoger beroep van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen van 25 maart 2013.
II. CASSATIEMIDDEL
De eiseres voert in haar verzoekschrift dat aan dit arrest gehecht is, een middel aan.
III. BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling
Tweede onderdeel
1. Krachtens artikel 919 Burgerlijk Wetboek kan het beschikbaar gedeelte, hetzij bij akte onder levenden, hetzij bij testament, geheel of ten dele gegeven worden aan de kinderen of aan andere erfgerechtigden van de schenker, zonder dat het moet worden ingebracht door de begiftigde of de legataris die tot de erfenis komt, op voorwaarde dat de beschikking uitdrukkelijk bij vooruitmaking of buiten erfdeel gemaakt wordt.
De verklaring, dat de gift of het legaat bij vooruitmaking of buiten erfdeel gemaakt wordt, kan geschieden, hetzij bij de akte die de beschikking bevat, hetzij naderhand in de vorm van een beschikking onder de levenden of van een beschikking bij testament.
2. Wanneer een schenking bij notariële akte is geschied als voorschot op erfenis, al dan niet met vrijstelling van inbreng in natura, kan de latere verklaring dat de schenking bij vooruitmaking of buiten erfdeel wordt gemaakt enkel geschieden in de vorm van een notariële akte of van een beschikking bij testament.
3. De appelrechters stellen vast dat de erflater bij notariële akte van 13 juni 1983 een onroerend goed heeft geschonken aan de derde verweerder als voorschot op erfenis maar met vrijstelling van inbreng in natura.
4. Door te oordelen dat uit een aantal omstandigheden kan worden afgeleid dat de erflater deze vrijstelling van inbreng in natura later heeft uitgebreid tot een vrijstelling van inbreng, zonder dat die vrijstelling in de vorm van een notariële schenkingsakte of van een beschikking bij testament is geschied, verantwoorden de appelrechters hun beslissing niet naar recht.
Het onderdeel is gegrond.
Overige grieven
De overige grieven kunnen niet leiden tot ruimere cassatie.
Dictum
Het Hof,
Vernietigt het bestreden vonnis in zoverre het oordeelt over de vordering van de eiseres tegen de derde verweerder en over de kosten ten aanzien van deze partijen.
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde vonnis.
Verklaart dit arrest bindend aan de eerste en tweede verweerders.
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent over aan de feitenrechter.
Verwijst de zaak naar de rechtbank van eerste aanleg Limburg, zitting houdende in hoger beroep.
Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, eerste kamer