Op Europees vlak werd een reglementering betreffende de non-discriminatie in geval van deeltijdse arbeid uitgevaardigd. Deze reglementering werd omgezet in de Belgische rechtsorde door de wet van 5 maart 2002 betreffende het beginsel van non-discriminatie ten gunste van deeltijdswerkers.
De wet van 5 maart 2002 heeft een algemeen beginsel van non-discriminatie ingevoerd volgens hetwelk de deeltijdse werknemers op gelijke wijze moeten behandeld worden als hun voltijdse collega’s wat betreft de arbeidsvoorwaarden.
Dit beginsel van non-discriminatie heeft een algemene draagwijdte : het is van toepassing voor alle rechtsbronnen binnen het arbeidsrecht.
De wet van 5 maart 2002 betreffende het beginsel van non-discriminatie ten gunste van deeltijdswerkers, heeft de richtlijn 97/81EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, omgezet in Belgisch recht. Deze richtlijn is tot stand gekomen na de tweede raamovereenkomst gesloten door de Europese sociale partners.
1° Artikel 22ter, tweede lid, RSZ-wet, zoals vervangen bij artikel 8 van de Programmawet van 27 december 2004, die de aard van het vermoeden niet kwalificeert, kan alleen zo worden gelezen dat het ingevoerde vermoeden dat door de deeltijdse werknemers voltijds arbeid werd verricht, wanneer geen normale werkroosters werden bekendgemaakt, niet geldt wanneer door de sociale inspectiediensten is vastgesteld dat het materieel onmogelijk is om voltijdse arbeid te verrichten .
Rechtspraak van het Hof van Cassatie
Cass. 07/02/2011 juridat en RW 2011-2012, 916 met noot
samenvatting:
1° Artikel 22ter, tweede lid, RSZ-wet, zoals vervangen bij artikel 8 van de Programmawet van 27 december 2004, die de aard van het vermoeden niet kwalificeert, kan alleen zo worden gelezen dat het ingevoerde vermoeden dat door de deeltijdse werknemers voltijds arbeid werd verricht, wanneer geen normale werkroosters werden bekendgemaakt, niet geldt wanneer door de sociale inspectiediensten is vastgesteld dat het materieel onmogelijk is om voltijdse arbeid te verrichten .
Tekst arrest:
Nr. S.10.0056.N
RIJKSDIENST VOOR SOCIALE ZEKERHEID, openbare instelling, met zetel te 1060 Brussel, Victor Hortaplein 11,
eiser,
tegen
WADICO nv, met zetel te 2170 Antwerpen (Merksem), Van Stralenlei 76,
verweerster.
I.RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Antwerpen van 26 juni 2009.
Afdelingsvoorzitter Robert Boes heeft verslag uitgebracht.
Advocaat-generaal Ria Mortier heeft geconcludeerd.
II.CASSATIEMIDDEL
De eiser voert in zijn verzoekschrift tot cassatie een middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
-de artikelen 1, § 1, eerste lid, 14, § 1, 22 en 22ter van de Wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders (RSZ-wet), artikel 22ter na zijn wijziging door de Programmawet van 27 december 2004;
-de artikelen 157, 158 en 159 Programmawet van 22 december 1989;
-de artikelen 1350 en 1352 Burgerlijk Wetboek;
-artikel 1068 Gerechtelijk Wetboek.
Aangevochten beslissing
Het bestreden arrest verklaart het hoger beroep van de eiser ongegrond, bevestigt het vonnis van de eerste rechter en verwijst de zaak met toepassing van artikel 1068 Gerechtelijk Wetboek voor verdere behandeling naar de eerste rechter.
Het bestreden arrest oordeelt dat het tweede vermoeden van artikel 22ter RSZ-wet, ook na 1 januari 2005, een weerlegbaar vermoeden blijft, op grond van de navolgende motieven:
"Er is dan ook sprake van ontstentenis van openbaarmaking van de werkroosters van E.H., zodat het vermoeden geldt dat hij arbeid heeft verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst voor arbeid als voltijdse werknemer (tweede vermoeden van artikel 22ter RSZ-wet - laatste versie).
(De eiser) houdt vol dat dit vermoeden, na de wetswijziging in de programmawet van 27 december 2004 met ingang vanaf 1 januari 2005, een onweerlegbaar vermoeden is geworden (iuris et de iure).
Verwijzend naar artikel 1352, tweede lid, Burgerlijk Wetboek, stemt (de eiser) er nochtans mee in dat het tweede vermoeden van artikel 22ter RSZ-wet nog steeds een weerlegbaar vermoeden blijft.
Volgens (de eiser) bestaat er echter een derde categorie van vermoedens, de zogenaamde ‘gemengde' vermoedens. Bij deze vermoedens is het tegenbewijs toegelaten, maar het tegenbewijs kan enkel worden geleverd op de wijze, die de wet bepaalt.
Toegepast op het tweede vermoeden van artikel 22ter RSZ-wet zou dit betekenen dat er geen sprake is van onweerlegbaar vermoeden in de gevallen waarin de inspectie de materiële onmogelijkheid om voltijdse arbeid te verrichten heeft vastgesteld.
De aanhef van het tweede vermoeden van artikel 22ter RSZ-wet: ‘Behoudens in de door de sociale inspectiediensten vastgestelde gevallen van materiële onmogelijkheid om voltijdse arbeid te verrichten' bepaalt geen ‘wijze' waarop het tegenbewijs van het verderop geformuleerde vermoeden kan worden weerlegd, maar maakt een onderscheid tussen twee soorten ‘gevallen'.
Meer bepaald zijn er de gevallen van materiële onmogelijkheid om voltijdse arbeid te verrichten en de gevallen van materiële mogelijkheid om voltijdse arbeid te verrichten. Het is voor de laatste categorie dat het vermoeden geldt, niet voor de eerste categorie. Maar daarmee is niets gezegd over de aard van het vermoeden zelf.
Ook al is de memorie van toelichting bij de programmawet van 27 december 2004 duidelijk: ‘Het weerlegbaar vermoeden wordt daarom vervangen door een onweerlegbaar vermoeden' (Parlementaire Stukken Kamer 2003-2004, 23), toch bepaalt de tekst zelf van het artikel 22ter RSZ-wet, ook na 1 januari 2005, niet dat het (tweede) vermoeden een onweerlegbaar vermoeden is.
De RSZ-wet is van openbare orde en ze moet bijgevolg strikt worden geïnterpreteerd.
Zo kan de memorie van toelichting een nuttige leidraad zijn bij de interpretatie van een wetsartikel, maar ze kan aan die wettelijke bepaling geen draagwijdte geven die tegen de bewoordingen van de wet zelf indruist.
Er moet worden van uitgegaan dat een in de wettekst niet nader toegelicht wettelijk vermoeden steeds een weerlegbaar vermoeden is.
Bijgevolg blijft het tweede vermoeden van artikel 22ter RSZ-wet, ook na 1 januari 2005, een weerlegbaar vermoeden. De eerste rechters kwamen op goede gronden tot hetzelfde besluit.
Om het vermoeden te weerleggen, volstaat het te bewijzen dat de deeltijdse werknemer geen arbeid heeft verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst voor voltijdse arbeid (...).
Het bewijs moet worden aangebracht door de werkgever, in casu (de verweerster).
Daarbij is niet vereist dat de werkgever het bewijs levert dat de betrokken werknemers zich in de materiële onmogelijkheid bevonden om voltijdse prestaties te leveren.
Evenmin moet het bewijs van de effectief geleverde prestaties worden geleverd. Het volstaat dat de werkgever bewijst dat de betrokken werknemers deeltijds werkten.
De eerste rechters waren terecht van oordeel dat in de huidige stand van zaken er nog geen voldoende bewijs door de (verweerster) was voorgelegd om het vermoeden van artikel 22ter RSZ-wet als weerlegd te beschouwen.
Terecht lieten zij het getuigenverhoor toe."
Grieven
1. Artikel 22ter RSZ-wet van 27 juni 1969, ingevoegd bij artikel 181 van de Programmawet van 22 december 1989, en gewijzigd bij KB van 10 juni 2001, bepaalt: "Behoudens bewijs van het tegendeel dat door de werkgever wordt aangebracht, worden de deeltijdse werknemers vermoed, bij ontstentenis van inschrijving in de documenten bedoeld bij de artikelen 160, 162, 163 en 165 Programmawet van 22 december 1989 of bij gebrek aan gebruik van de apparaten bedoeld bij artikel 164 van dezelfde wet, hun prestaties te hebben uitgevoerd volgens de werkroosters die werden openbaar gemaakt zoals bepaald in de artikelen 157 tot 159. Bij ontstentenis van openbaarmaking van de werkroosters, worden de deeltijdse werknemers vermoed arbeid te hebben verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst voor voltijdse arbeid".
Artikel 22ter RSZ-wet werd vervangen door de Programmawet van 27 december 2004, en luidt, met ingang van 1 januari 2005, als volgt:
"Behoudens in de door de sociale inspectiediensten vastgestelde gevallen van materiële onmogelijkheid om voltijdse arbeid te verrichten, worden bij ontstentenis van inschrijving in de documenten bedoeld bij de artikelen 160, 162, 163 en 165 Programmawet van 22 december 1989 of bij gebrek aan gebruik van de apparaten bedoeld bij artikel 164 van dezelfde wet, de deeltijdse werknemers vermoed hun normale werkelijke arbeid te hebben uitgevoerd volgens de normale werkroosters van de betrokken werknemers die openbaar werden gemaakt zoals bepaald in de artikelen 157 tot 159 van dezelfde wet.
Behoudens in de door de sociale inspectiediensten vastgestelde gevallen van materiële onmogelijkheid om voltijdse arbeid te verrichten, worden bij ontstentenis van openbaarmaking van de normale werkroosters van de betrokken werknemers, de deeltijdse werknemers vermoed arbeid te hebben verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst voor arbeid als voltijdse werknemer".
2. De artikelen 157 tot 169 Programmawet van 22 december 1989 leggen aan de werkgevers verplichtingen op met betrekking tot de bekendmaking van de werkroosters van de deeltijdse werknemers en met betrekking tot de vaststelling van de afwijkingen op de normale werkroosters. Deze voorschriften strekken ertoe een efficiënte controle mogelijk te maken op de werkelijk verrichte prestaties, met het oog op de voorkoming en de bestrijding van zwartwerk.
Zo schrijft artikel 157 Programmawet van 22 december 1989 voor dat een afschrift van de arbeidsovereenkomst van de deeltijdse werknemer, schriftelijk vastgesteld overeenkomstig artikel 11bis van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, of een schriftelijk uittreksel van die arbeidsovereenkomst met de werkroosters en met de identiteit van de deeltijdse werknemer waarop deze van toepassing zijn, alsmede zijn handtekening en die van de werkgever, moet worden bewaard op de plaats waar het arbeidsreglement kan geraadpleegd worden met toepassing van artikel 15 van de wet van 8 april 1965 tot instelling van de arbeidsreglementen, te weten de werkplaats waar de werknemers zijn tewerkgesteld.
De vermoedens neergelegd in artikel 22ter RSZ-wet sanctioneren de niet-naleving van deze voorschriften en zijn specifiek ten gunste van de eiser ingesteld, ten behoeve van de inning en invordering van de verschuldigde socialezekerheidsbijdragen.
3. Het (tweede) vermoeden bedoeld in artikel 22ter, tweede lid, RSZ-wet, luidens hetwelk de deeltijdse werknemers vermoed worden arbeid te hebben verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst voor arbeid als voltijdse werknemer, bij ontstentenis van openbaarmaking van de normale werkroosters van de betrokken werknemers, krijgt geen uitwerking wanneer door de sociale inspectiediensten wordt vastgesteld dat het materieel onmogelijk is om voltijdse arbeid te verrichten.
Wanneer de sociale inspectiediensten deze materiële onmogelijkheid niet hebben vastgesteld, krijgt het vermoeden van artikel 22ter, tweede lid, daarentegen zijn volle uitwerking en worden de deeltijdse werknemers, bij ontstentenis van openbaarmaking van de normale werkroosters, onweerlegbaar vermoed arbeid te hebben verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst voor arbeid als voltijdse werknemer, dus zonder dat de werkgever het tegenbewijs kan leveren.
4. Deze lezing van artikel 22ter, tweede lid, vindt steun in de parlementaire werkzaamheden waaruit duidelijk blijkt dat de wetgever een onweerlegbaar vermoeden heeft willen invoeren.
Zo wordt bijvoorbeeld in de Memorie van Toelichting bij de Programmawet van 27 december 2004 letterlijk gesteld dat:
"Dit artikel vervangt het huidige artikel 22ter van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders door een onweerlegbaar vermoeden van voltijdse arbeid van deeltijdse arbeiders voor wie de formaliteiten betreffende de sociale documenten niet werden nageleefd" (Parl.St., Kamer, 2004-05, nrs.1437/001, 24, zie ook Parl.St., Kamer, Doc. 51, 1437/025, p.15; Senaat, 2004-05, nr.3-966/3).
De invoering van een onweerlegbaar vermoeden dat arbeid werd verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst voor arbeid als voltijdse werknemer, wanneer geen normale werkroosters werden bekendgemaakt, spoort volledig met de wil van de wetgever om van artikel 22ter, tweede lid, een efficiënt instrument te maken in de strijd tegen zwartwerk.
5. Ook bij een vergelijking van de oude met de nieuwe versie van artikel 22ter RSZ-wet, komt naar voren dat het bedoelde tweede vermoeden - zoals ook het eerste - voortaan onweerlegbaar is.
De aanhef in de nieuwe versie van artikel 22ter, tweede lid: "behoudens in de door de sociale inspectiediensten vastgestelde gevallen van materiële onmogelijkheid om voltijdse arbeid te verrichten", komt immers precies in de plaats van de zinsnede die maakte dat het tweede vermoeden van artikel 22ter, in de versie geldig tot 31 december 2004, weerlegbaar was: "behoudens bewijs van het tegendeel dat door de werkgever wordt aangebracht".
Nu in de nieuwe versie van artikel 22ter, tweede lid, niet wordt hernomen dat het vermoeden geldt: "behoudens bewijs van het tegendeel dat door de werkgever wordt aangebracht", kan vanaf 1 januari 2005 derhalve niet langer sprake zijn van een weerlegbaar vermoeden.
6. Het vermoeden van artikel 22ter, tweede lid, zou ook in die zin kunnen worden gelezen dat het een zogenaamd gemengd vermoeden bevat, waarvan het tegenbewijs enkel is toegelaten op de wijze bepaald in de wet, te dezen met de vaststelling door de sociale inspectiediensten dat het materieel onmogelijk is om voltijdse arbeid te verrichten.
Bij ontstentenis van de vaststelling van deze materiële onmogelijkheid, is het tegenbewijs daarentegen niet toegelaten zodat het vermoeden van artikel 22ter, tweede lid, in dat geval slechts kan gelden als een onweerlegbaar vermoeden.
Het werd door de appelrechters, noch door de partijen betwist dat in onderhavige zaak niet door de sociale inspectiediensten was vastgesteld dat het materieel onmogelijk was om voltijdse arbeid te verrichten.
7. Anders dan de appelrechters voorhouden, druist de Memorie van Toelichting bij de Programmawet van 27 december 2004, in zoverre daarin sprake was van een onweerlegbaar vermoeden, derhalve niet in tegen de bewoordingen van de wet, die immers ruimte laat om artikel 22ter, tweede lid, in die zin te interpreteren dat de deeltijdse werknemers, bij ontstentenis van openbaarmaking van de normale werkroosters, onweerlegbaar worden vermoed arbeid te hebben verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst voor arbeid als voltijdse werknemer, behoudens in de door de sociale inspectiediensten vastgestelde gevallen van materiële onmogelijkheid om voltijdse arbeid te verrichten.
8. Hieruit volgt dat het bestreden arrest niet wettig heeft kunnen oordelen dat het tweede vermoeden van artikel 22ter RSZ-wet, ook na 1 januari 2005 een weerlegbaar vermoeden is gebleven, dienvolgens niet wettig het tegenbewijs van dit vermoeden heeft toegelaten en de zaak te dien einde terug heeft verwezen naar de eerste rechter die, alvorens ten gronde te oordelen, een getuigenbewijs had toegestaan (schending van artikelen 1, §1, eerste lid, 14, §1, 22 en 22ter RSZ-wet, 157, 158 en 159 Programmawet van 22 december 1989, 1350 en 1352 Burgerlijk Wetboek, 1068 Gerechtelijk Wetboek).
III.BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling
1.Krachtens artikel 1352, eerste lid, Burgerlijk Wetboek, ontslaat het wettelijk vermoeden degene in wiens voordeel het bestaat, van ieder bewijs.
Krachtens artikel 1352, tweede lid, Burgerlijk Wetboek, wordt geen bewijs tegen het wettelijk vermoeden toegelaten, wanneer de wet, op grond van dit vermoeden, bepaalde handelingen nietig verklaart of de rechtsvordering ontzegt, tenzij de wet het tegenbewijs heeft vrijgelaten.
2.Krachtens artikel 22ter, tweede lid, RSZ-wet, zoals vervangen bij artikel 8 van de Programmawet van 27 december 2004, worden behoudens in de door de sociale inspectiediensten vastgestelde gevallen van materiële onmogelijkheid om voltijdse arbeid te verrichten, bij ontstentenis van openbaarmaking van de normale werkroosters van de betrokken werknemers, de deeltijdse werknemers vermoed arbeid te hebben verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst voor arbeid als voltijds werknemer.
3.Die bepaling die de aard van het vermoeden niet kwalificeert, kan alleen zo worden gelezen dat het ingevoerde vermoeden dat door de deeltijdse werknemers voltijds arbeid werd verricht, wanneer geen normale werkroosters werden bekendgemaakt, niet geldt wanneer door de sociale inspectiediensten is vastgesteld dat het materieel onmogelijk is om voltijdse arbeid te verrichten.
4.Hieruit volgt dat, waar voormeld artikel 22ter, tweede lid, niet vermeldt dat het vermoeden onweerlegbaar is en de wet op grond van dit vermoeden geen bepaalde handeling nietig verklaart of een rechtsvordering ontzegt, dit wettelijk vermoeden als weerlegbaar moet worden beschouwd, ongeacht de bewoordingen van de memorie van toelichting bij het wetsontwerp, die aan deze wetsbepaling geen draagwijdte kan geven die met de wettekst zelf niet overeenstemt.
Het middel dat op een andere rechtsopvatting berust, faalt naar recht.
Dictum
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep.
Veroordeelt de eiser in de kosten.
Bepaalt de kosten op de som van 106,37 euro jegens de eisende partij.
Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, derde kamer
Anderluidende conclusie Parket Generaal
PARKET
VAN HET
HOF VAN CASSATIE
_____
S.10.0056.N
Conclusie van advocaat-generaal Mortier:
1. Kern van de thans voorgelegde betwisting is te weten of het wettelijk vermoeden ingeschreven in artikel 22ter, tweede lid van de RSZ-wet, zoals vervangen door de Programmawet van 27 december 2004, met ingang van 1 januari 2005 een onweerlegbaar vermoeden dan wel een weerlegbaar vermoeden is.
2. Krachtens artikel 1349 B.W. zijn vermoedens gevolgtrekkingen die de wet of de rechter uit een bekend feit afleidt om te besluiten tot een onbekend feit.
De artikelen 1349 tot 1353 B.W., die handelen over de vermoedens, zijn onderdeel van het hoofdstuk betreffende het bewijs van de verbintenissen(1).
2.1. Een wettelijk vermoeden is het vermoeden dat door een bijzondere wetsbepaling met zekere handelingen of met zekere feiten verbonden is.
Dit vermoeden heeft een algemene draagwijdte, dit wil zeggen dat het geen rekening houdt met de concrete omstandigheden maar zich ook opdringt, zelfs als zou blijken dat de redenering van de wetgever in een concreet geval verkeerd uitvalt. De partij die zich op het vermoeden beroept hanteert in feite geen bewijsmiddel maar wil aantonen dat de toepassingsvoorwaarden van de wettelijke regel vervuld zijn.(2)
2.2. In sommige gevallen laat de wetgever toe dat het rechtssubject aan deze rechtsgevolgen kan ontsnappen door het bewijs te leveren van het tegendeel.
Bij een weerlegbaar vermoeden of een vermoeden iuris tantum komt het toe aan degene die zich op het vermoeden beroept om de wettelijke toepassingsvoorwaarden van het vermoeden te bewijzen. Aan degene tegen wie het vermoeden wordt ingeroepen komt het toe het wettelijk toegelaten tegenbewijs te leveren dat het vermoeden in dat concreet geval niet speelt.
Bij een weerlegbaar vermoeden gaat de wetgever er van uit dat het wettelijk vermoeden slechts op een gemiddelde waarheid berust, die op zich volstrekt aanvaardbaar is, maar niet steeds en noodzakelijk als juist kan beschouwd worden. De resultaten van de door de wetgever gemaakte inductie worden derhalve niet op absolute wijze opgedrongen aangezien de tegenpartij de mogelijkheid wordt geboden te bewijzen dat deze inductie in bepaalde gevallen door de feiten wordt tegengesproken.(3)
2.3. Wanneer de wetgever geen tegenbewijs toelaat, dit is ingeval van onweerlegbaar vermoeden of het vermoeden iuris et de iure, dient enkel door degene die zich op het vermoeden beroept het bewijs geleverd te worden van de wettelijke toepassingsvoorwaarden ervan. Is dit bewijs geleverd dan wordt besloten tot de afdwingbaarheid van de rechtsgevolgen die door de wet in het leven geroepen werden, en dit zonder dat het tegenbewijs mogelijk is. Het tegenbewijs kan enkel geleverd worden op het niveau van het al dan niet bestaan van de toepassingsvoorwaarden.(4)
De door de wetgever gemaakte inductie wordt dus in dit geval verabsoluteerd. Het is de tegenpartij verboden de onjuistheid van deze inductie aan te tonen, zelfs als dit bewijs in theorie mogelijk zou zijn.
Het onweerlegbaar karakter wordt gerechtvaardigd omwille van redenen van openbare orde of omwille van de rechtszekerheid. Zo kan in bepaalde gevallen de door de wetgever gemaakte inductie als dermate zeker worden geacht dat omwille van de rechtszekerheid met de uiterst zeldzame, hiervan afwijkende individuele gevallen, geen rekening moet gehouden worden.(5)
3. Uit de parlementaire werkzaamheden blijkt dat de wetgever met betrekking tot de deeltijdse arbeid een aantal maatregelen wou nemen die leidden tot een betere bekendmaking van de werkroosters van de deeltijds tewerkgestelde werknemers en tot een meer efficiënte controle op het afwijken van deze werkroosters en, meer in het algemeen, op de werkelijke duur van de prestaties van deze werknemers. De maatregelen die door de wetgever genomen werden kaderden in de strijd tegen het zwartwerk dat zeer moeilijk op te sporen is wanneer het de vorm aanneemt van arbeid gepresteerd buiten een stelsel van deeltijdse arbeid, dat zelf weinig precies omschreven is.(6)
De arbeidsduur van de deeltijds tewerkgestelde werknemers ligt uiteraard lager dan deze van de voltijds tewerkgestelde werknemers, maar meer dan deze laatsten, kunnen ze dan ook meer arbeidsuren presteren dan aanvankelijk met hun werkgever werd overeengekomen. Deze bijkomende uren zijn zeer moeilijk terug te vinden, zodanig dat bij ontstentenis van enig efficiënt controlemiddel er een reëel gevaar bestaat dat op het loon dat voor deze bijkomende uren wordt betaald er geen sociale of fiscale inhoudingen gebeuren.(7)
Het instellen van dit wettelijk vermoeden was dan ook bedoeld als een efficiënt middel voor de RSZ in de strijd tegen het zwartwerk.
3.1. Vóór de wijziging van artikel 22ter RSZ-Wet bij de Programmawet van 27 december 2004, bepaalde dit artikel dat de deeltijdse werknemers, bij ontstentenis van openbaarmaking van werkroosters vermoed worden arbeid te hebben verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst voor voltijdse arbeid behoudens bewijs van het tegendeel dat door de werkgever wordt aangebracht.
Uw Hof oordeelde bij arrest van 18 februari 2002(8)
"Overwegende dat de artikelen 157 tot 169 van de Programmawet van 22 december 1989 aan de werkgevers verplichtingen opleggen met betrekking tot de bekendmaking van de werkroosters van de deeltijdse werknemers en met betrekking tot de vaststelling van de afwijkingen op de normale werkroosters; dat deze voorschriften ertoe strekken een efficiënte controle mogelijk te maken op de werkelijk verrichte prestaties, met het oog op de voorkoming en de bestrijding van zwartwerk;
Overwegende dat de vermoedens neergelegd in artikel 171 van de Programmawet de niet-nalevering van deze voorschriften sanctioneren; dat die vermoedens ten behoeve van de ambtenaren en instellingen zijn gevestigd en niet meer zijn dan een gegeven van bewijslevering bij overheidstoezicht en ten gerieve van dat toezicht;
Overwegende dat de vermoedens, bepaald in artikel 22ter van de wet van 27 juni 1969, specifiek ten gunste van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid zijn ingesteld, ten behoeve van de inning en invordering van de verschuldigde sociale-zekerheidsbijdragen; dat in de rechtsverhouding tussen de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid en de werkgevers die onder de toepassing van de wet van 27 juni 1969 vallen, met betrekking tot de bijdrageplicht enkel artikel 22ter van deze wet van toepassing is;
Overwegende dat de bewoordingen in artikel 22ter van de wet van 27 juni 1969 "behoudens bewijs van het tegendeel dat door de werkgever wordt aangebracht" gelden zowel voor het in de eerste zin omschreven vermoeden als voor het in de tweede zin omschreven vermoeden van tewerkstelling in het kader van een arbeidsovereenkomst voor voltijdse arbeid bij ontstentenis van openbaarmaking van de werkroosters;
Overwegende dat artikel 171 van de Programmawet van 22 december 1989 werd gewijzigd bij artikel 112 van de wet van 20 juli 1991, in die zin dat uitdrukkelijk bepaald werd dat het vermoeden van tewerkstelling in het kader van een arbeidsovereenkomst voor voltijdse arbeid bij ontstentenis van openbaarmaking van de werkroosters onweerlegbaar was; dat de wetgever hierbij artikel 22ter van de wet van 27 juni 1969 niet heeft gewijzigd, ook niet impliciet;"
Deze rechtspraak en de duidelijke wettekst vóór de wijziging ervan toont aan dat onmiskenbaar sprake was van een weerlegbaar vermoeden.
3.2. De wetgever oordeelde echter dat de efficiëntie van deze techniek dreigde verloren te gaan door het tegenbewijs dat door de werkgever kon geleverd worden aldus te interpreteren dat een begin van bewijs van het tegendeel door de werkgever voldoende was om het vermoeden te weerleggen zodat de RSZ als het ware verplicht werd het bewijs bij te brengen van de effectief gepresteerde uren.
Bij arrest van 3 februari 2003(9) oordeelde Uw Hof immers dat het tegendeel van het vermoeden van arbeid dat in het kader van een overeenkomst voor voltijdse arbeid door de werkgever moet worden aangebracht, erin bestaat dat de werkgever moet aantonen dat de werknemer geen voltijdse arbeid heeft verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst voor voltijdse arbeid, zonder dat hij de omvang van de werkelijk verrichte prestaties in het kader van een arbeidsovereenkomst voor deeltijdarbeid moet bewijzen.
Omdat naar aanleiding van dit arrest herhaaldelijk door feitenrechters werd geoordeeld dat, zodra de werkgever een begin van bewijs aanbrengt met betrekking tot de reëel uitgevoerde deeltijdse arbeid door de werknemer, het aan de RSZ is om de realiteit van de deeltijdse arbeid aan te tonen, door alle aanwezige personen te ondervragen en door verschillende bezoeken ter plaatse af te leggen om die realiteit van feiten vast te leggen, oordeelde de wetgever dat een dergelijke vereiste neerkomt op het tenietdoen van alle vaststellingen gedaan door inspectiediensten naar aanleiding van gerichte controles om het zwartwerk in kaart te brengen. Op die manier wordt het door de wetgever nagestreefde doel tenietgedaan en wordt het werk van de inspectiediensten onmogelijk gemaakt.(10)
Want in feite komt de situatie hierop neer.
De wetgever is beducht voor zwartwerk dat erin bestaat officiële deeltijdse arbeid te combineren met verdoken bijkomende prestaties waarvan de verloning zonder de vereiste sociale en fiscale inhoudingen blijft en die daarenboven ten onrechte met werkloosheidsuitkeringen zou kunnen gecumuleerd worden.(11) Om een betere controle mogelijk te maken schrijft de wetgever formaliteiten voor. Zo zal de werkgever moeten zorgen voor de openbaarmaking van de werkroosters van de werknemers die tewerkgesteld zijn ingevolge een arbeidsovereenkomst voor deeltijdse arbeid. Wanneer het werkrooster variabel is moeten de dagelijkse werkroosters ten minste vijf werkdagen vooraf ter kennis zullen worden gebracht van de betrokken werknemers door middel van aanplakking van een bericht dat voor iedere deeltijdse werknemer afzonderlijk het werkrooster moet bepalen. Deze formaliteiten garanderen een efficiënte controle op zwartwerk.
De werkgever die niet aan die formaliteiten voldoet verhindert deze efficiënte controle en wordt gesanctioneerd in die zin dat vermoed wordt dat de prestaties geleverd werden in het kader van een arbeidsovereenkomst voor arbeid als voltijds werknemer. Dit vermoeden speelt in het voordeel van de RSZ die dankzij dit vermoeden kan genieten van een bewijsverlichting en dus zelf niet het bewijs van de werkelijke prestaties moet aanbrengen.
De wetgever voorzag dat de werkgever de mogelijkheid had het bewijs van het tegendeel aan te brengen. De werkgever die niet aan de formaliteiten voldeed riskeerde dus een sanctie maar had toch nog de mogelijkheid aan te tonen dat het vermoeden in het concreet geval dat hem betreft niet speelt.
Doordat in de rechtspraak aanvaard werd dat dit bewijs van het tegendeel erin bestaat aan te tonen dat de deeltijdse werknemers geen voltijdse arbeid hebben verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst voor voltijdse arbeid, zonder dat de werkgever de omvang van de werkelijk verrichte prestaties in het kader van een arbeidsovereenkomst voor deeltijdse arbeid moet bewijzen, laat men dus toe dat de oorspronkelijke formaliteiten die de wetgever heeft ingesteld niet moeten vervuld worden, want wanneer bij eventuele controle een veel minder vergaand bewijs a posteriori wordt geleverd vervalt de sanctie en wordt de bewijslast omgekeerd.
Dit is hoe dan ook in strijd met het bepaalde in artikel 1352 eerste lid BW krachtens hetwelk het wettelijk vermoeden degene in wiens voordeel het bestaat ontslaat van ieder bewijs.
Het kan ook geenszins de bedoeling van de wettelijke bepaling zijn en daarom werd, door de programmawet van 27 december 2004 aan de inhoud van dit artikel gesleuteld. De wetgever wilde af van de mogelijkheid voor de werkgever om dit licht tegenbewijs te leveren en daardoor de controle door de overheid onmogelijk te maken.
Het vermoeden werd onweerlegbaar, maar de wetgever legde wel aan de inspectiediensten de plicht op zich te vergewissen van het feit of de gecontroleerde werknemer niet in de materiële onmogelijkheid verkeerde om voltijdse arbeid te verrichten.
Op die manier wou de wetgever de oorspronkelijke doelstelling, namelijk een efficiënt middel tegen zwartwerk, verwezenlijken en de correcte inning van de verschuldigde bijdragen waarborgen(12).
3.3. Uw Hof aanvaardde bij arrest van 24 april 2006(13) dat de vermoedens neergelegd in artikel 22ter ingesteld zijn om de inning en invordering van de verschuldigde sociale zekerheidsbijdragen te verzekeren en deze wettelijke vermoedens de openbare orde aanbelangen.
De tekst van artikel 22ter zoals gewijzigd laat zich mijns inziens enkel zo lezen dat het vermoeden van voltijdse tewerkstelling bestaat van zodra vastgesteld wordt dat de werkgever niet voldoet aan de formaliteiten die door de wetgever werden opgelegd met betrekking tot de openbaarmaking van de werkroosters. Dit vermoeden speelt niet wanneer de inspectiediensten de materiële onmogelijkheid hebben vastgesteld om voltijdse arbeid te verrichten.
Het vermoeden is dus onweerlegbaar. In het geval de inspectie heeft vastgesteld dat er een materiële onmogelijkheid bestaat om voltijdse arbeid te leveren geldt het vermoeden niet, met andere woorden zijn de toepassingsvoorwaarden voor het vermoeden niet vervuld.
4. Ondanks de mijns inziens duidelijke tekst van artikel 22ter die zich laat verzoenen met hetgeen hierover in de memorie van toelichting werd gezegd, wordt in sommige rechtsleer volgehouden dat ook onder de nieuwe formulering van artikel 22ter er sprake is van een weerlegbaar vermoeden.
Hiervoor worden volgende argumenten aangehaald.
4.1. De wetgever heeft zijn wetgevend werk slordig en dus niet goed gedaan.
4.1.1.Zo wordt er op gewezen dat de tekst van artikel 22ter tot de meest uiteenlopende interpretaties leidt, niet in het minst omwille van de onduidelijke formulering en de gebrekkige wijze waarop de (al dan niet vermoede) intenties van de werkgever in de tekst werden omgezet.(14)
Anderzijds wordt de werkelijke bedoeling van de wetgever, zoals tot uiting komt in de Memorie van Toelichting buiten beschouwing gelaten, op grond van de redenering dat de Memorie van Toelichting wel een nuttige leidraad kan zijn maar aan een wettekst geen draagwijdte kan geven die tegen haar bewoordingen indruist.(15)
4.1.2. Uw Hof oordeelde reeds meerdere malen dat de parlementaire voorbereiding van een wet niet kan worden aangevoerd tegen de klare en duidelijke tekst ervan.(16)
Nu in de rechtsleer uitdrukkelijk gewezen wordt op het slordig wetgevend werk dat zich vertaalt in de onduidelijke formulering van artikel 22ter kan te dezen niet gesproken worden van een klare en duidelijke wettekst.
4.1.3. Bovendien merkte Eerste Advocaat-generaal H.F. Dumon, in de plechtige openingsrede van dit Hof op 1 september 1975, op dat het gewaagd is toepassing te maken van de regel interpretatio cessat in claris, dit wil zeggen dat een wet waarvan de tekst duidelijk en nauwkeurig lijkt, reden geeft noch tot interpretatie, noch tot gebruik van de parlementaire voorbereiding.(17)
Aan een wettekst dient het toepassingsgebied te worden gegeven dat met de bedoelingen van de auteurs ervan overeenstemt. De tekst moet de interpretatie krijgen die hem zijn object niet doet missen. Object en toepassingsgebied dienen afgeleid te worden, niet enkel uit de bewoordingen en zelfs uit de context, maar ook uit de omstandigheden die tot aanneming van de tekst geleid hebben, uit wat waarlijk bedoeld werd.(18)
Tekst, context, doelstellingen, geest, onderwerp, wetgeving, algemene principes... De (wet)tekst volstaat natuurlijk niet: de woorden, de termen van de wet zijn niet anders dan een middel - een vaak gebrekkig en onvolledig middel - om onderwerp, bedoelingen en inzichten te vertolken.(19)
De rechter kan bijgevolg wettig steunen op de parlementaire voorbereiding van een wet om de betekenis en de draagwijdte ervan vast te stellen.(20)
4.1.4. Uit de parlementaire voorbereiding van de Programmawet van 27 december 2004 blijkt ondubbelzinnig dat het de bedoeling van de wetgever was om het van het nieuwe wettelijk vermoeden van artikel 22ter tweede lid van de RSZ-Wet een onweerlegbaar vermoeden te maken:
"Het weerlegbaar vermoeden wordt daarom vervangen door een onweerlegbaar vermoeden, waarbij de inspectiediensten zich wel dienen te vergewissen van het feit of de gecontroleerde werknemer niet in de materiële onmogelijkheid verkeerde om voltijdse arbeid te verrichten."(21)
4.2. Een tweede argument dat wordt aangehaald om het vermoeden waarvan sprake in artikel 22ter te beschouwen als een weerlegbaar vermoeden is dat er enkel sprake kan zijn van een onweerlegbaar vermoeden wanneer de voorwaarden van artikel 1352, tweede lid B.W. vervuld zijn.
4.2.1. Dit artikel bepaalt dat geen bewijs tegen het wettelijk vermoeden wordt toegelaten wanneer de wet, op grond van dit vermoeden, bepaalde handelingen nietig verklaart of de rechtsvordering ontzegt, tenzij de wet het tegenbewijs heeft vrijgelaten.
Volgens bepaalde auteurs kan, nu artikel 22ter RSZ-wet noch enige andere wetsbepaling, de deeltijdse arbeidsovereenkomst nietig verklaren en er evenmin sprake van is dat er aan iemand enige rechtsvordering ontzegd wordt, het vermoeden dat erin vervat ligt geen onweerlegbaar karakter hebben(22).
4.2.2. In de rechtsleer bestaat, merkwaardig genoeg, geen consensus over de vraag wanneer een vermoeden weerlegbaar is en wanneer onweerlegbaar.
Zo wordt soms gesteld dat een vermoeden in principe weerlegbaar is, en slechts onweerlegbaar wanneer dit uitdrukkelijk wordt voorzien in de wettekst of in de gevallen voorzien door artikel 1352 tweede lid BW(23)-(24), terwijl andere auteurs uit artikel 1352 BW afleiden dat de onweerlegbaarheid van het vermoeden de regel is, en de weerlegbaarheid bijgevolg de uitzondering(25).
Wettelijke vermoedens maken deel uit van het bewijsrecht.
De wetgever heeft in verschillende omstandigheden bepaald welke bewijsmiddelen nodig zijn om zekere feiten te bewijzen. De wetgever kan evengoed verklaren dat elk bewijs overbodig is of dat sommige feiten door de rechter zonder bewijs moeten aanvaard worden. Daarenboven kan de wetgever het voorwerp of de middelen van tegenbewijs beperken. Waarom zou hij dan niet elk tegenbewijs kunnen uitsluiten?
Door het uitsluiten van tegenbewijs wordt de positie van de partij in wiens voordeel een onweerlegbaar vermoeden werkt, oninneembaar. Hierdoor worden in zekere mate de rechten van verdediging geschonden(26).
Dit is een belangrijk gegeven om te argumenteren dat onweerlegbare vermoedens een uitzonderlijk karakter moeten hebben en slechts dan aanvaard kunnen worden wanneer de wetgever hiervoor uitdrukkelijke redenen heeft.
Waar de auteurs het wel over eens zijn is dat het onweerlegbaar karakter van een vermoeden gerechtvaardigd moet worden door motieven die betrekking hebben op openbare orde of rechtszekerheid.(27)
Met betrekking tot de vermoedens van artikel 22ter van de RSZ-Wet, in de versie geldend tot 31 december 2004, heeft Uw Hof uitdrukkelijk gesteld dat deze wettelijke vermoedens de openbare orde aanbelangen, daar zij zijn ingesteld om de inning en de invordering van de verschuldigde socialezekerheidsbijdragen te verzekeren.(28)
Hetzelfde geldt voor het vermoeden van artikel 22ter tweede lid van de RSZ-Wet, vermits ook dit vermoeden werd ingesteld om de inning en de invordering van de verschuldigde socialezekerheidsbijdragen te verzekeren. Dit blijkt uit het feit dat de wijziging werd ondergebracht in de Programmawet van 27 december 2004 onder het hoofdstuk 'Correcte inning van de socialezekerheidsbijdragen'.
Dat het onweerlegbaar karakter van het vermoeden van artikel 22ter afbreuk zou doen aan de rechten van verdediging, is mijns inziens in dit geval geen afdoend argument. Het vermoeden als sanctie voor het niet openbaar maken van de werkroosters speelt slechts wanneer de werkgever tekortschiet aan zijn verplichting om de formaliteiten die met betrekking tot deeltijdse arbeid door de wetgever werden voorzien, na te leven. De wetgever heeft ervoor geopteerd het bewijs van de deeltijdse arbeid via deze formaliteiten op te leggen, zodat de werkgever die ervoor kiest deze formaliteiten niet te vervullen zich naderhand, in het kader van het onweerlegbaar karakter van het vermoeden, niet kan beroepen op een schending van zijn recht van verdediging.
Trouwens, het principe op zich van het instellen van een onweerlegbaar vermoeden van voltijdse tewerkstelling door de werkgever die de verplichting van openbaarmaking niet heeft nageleefd en dit teneinde de bewijslast voor de ambtenaren en de instelling van sociale zekerheid te vergemakkelijken werd door het Grondwettelijk Hof bij arrest 22/2002 van 23 januari 2002, weliswaar in het kader van een prejudiciële vraag betreffende artikel 171 van de Programmawet van 22 december 1989, vermoeden, beschouwd als een middel dat pertinent is om het door de wetgever nagestreefde doel, namelijk de bestrijding van zwartwerk, te bereiken.
5. Blijft dan nog de vraag of het vermoeden van artikel 22ter, tweede lid RSZ-wet een 'gemengd' wettelijk vermoeden is, dit is een vermoeden dat het tegenbewijs toestaat, maar tevens vooropstelt dat het tegenbewijs enkel geleverd kan worden op de wijze die door de wet zelf wordt bepaald.(29)
In de oudere rechtsleer beschouwde men deze gemengde vermoedens als een derde categorie wettelijke vermoedens, naast de weerlegbare en de onweerlegbare wettelijke vermoedens.(30)
Juister is te stellen dat het hier gaat om een bepaalde soort weerlegbare vermoedens, die niet als een derde vorm van wettelijke vermoeden moeten worden gecatalogiseerd, doch wel als een bijzondere vorm van een weerlegbaar wettelijk vermoeden, waarbij het voorwerp van het vermoeden zodanig is dat in die gevallen het tegenbewijs slechts kan worden geleverd ten aanzien van zekere feiten of door middel van zekere bewijsmiddelen.
Het tegenbewijs kan ook op andere vlakken worden beperkt, zoals inzake de personen die het tegenbewijs kunnen leveren of de tijdsspanne binnen dewelke het bewijs dient te worden geleverd.(31)
In essentie betreft het hier dan een weerlegbaar wettelijk vermoeden, waarbij de wet zelf bepaalt wat de inhoud is van het te leveren tegenbewijs en wie dit bewijs kan leveren.
Zo zou kunnen geoordeeld worden dat waar artikel 22ter tweede lid van de RSZ-Wet bepaalt:
"Behoudens in de door de sociale inspectiediensten vastgestelde gevallen van materiële onmogelijkheid om voltijdse arbeid te verrichten, worden bij ontstentenis van openbaarmaking van de normale werkroosters van de betrokken werknemers, de deeltijdse werknemers vermoed arbeid te hebben verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst voor arbeid als voltijdse werknemer."
de wetgever een gemengd vermoeden heeft ingevoerd met aanduiding van het voorwerp van het tegenbewijs (materiële onmogelijkheid om voltijdse arbeid te verrichten) en van degene die het tegenbewijs kan leveren (de sociale inspectiediensten).
Deze interpretatie blijkt evenwel niet uit de wettekst zelf noch uit de bedoelingen van de wetgever.
Artikel 1352 BW bepaalt dat het wettelijk vermoeden degene in wiens voordeel het bestaat ontslaat van ieder bewijs. Dit betekent dat de RSZ niets hoeft te bewijzen behalve dat de toepassingsvoorwaarden van het vermoeden vervuld zijn. Dit betekent niet dat de RSZ het bewijs moet leveren dat er een materiële onmogelijkheid is om voltijds te werken, want wanneer die materiële onmogelijkheid er is dan speelt het vermoeden niet. Met andere woorden de vaststelling van de inspectie is geen manier om het vermoeden te weerleggen maar wel een manier om het vermoeden geen toepassing te laten vinden.
Wanneer de sociale inspectiediensten de materiële onmogelijkheid niet hebben vastgesteld krijgt het vermoeden zijn volle uitwerking en worden de werknemers onweerlegbaar vermoed arbeid te hebben verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst voor arbeid als voltijds werknemer en dit zonder dat de werkgever het tegenbewijs kan leveren.
De onderzoeksplicht kan wel beschouwd worden als een beginsel van behoorlijk bestuur. De inspectiediensten zijn bij de uitoefening van hun bevoegdheden hierdoor gebonden. Dit houdt ondermeer in dat kan verwacht worden dat zij bij hun onderzoeksdaden zowel gegevens à charge als à décharge zoeken. Dit geldt zeker wanneer het al dan niet doen van bepaalde vaststellingen belangrijke gevolgen heeft op het vlak van de bewijslast.(32)
6. Uit wat voorafgaat blijkt dat het vermoeden van artikel 22ter, tweede lid RSZ-wet een onweerlegbaar vermoeden is. De appelrechters konden dan ook niet wettig oordelen dat dit vermoeden weerlegbaar is en op die grond het tegenbewijs toelaten en de zaak terug naar de eerste rechter verwijzen.
Het middel is gegrond.
Conclusie: VERNIETIGING
______________________
(1) Volgens sommige rechtsleer is het vermoeden evenwel niet enkel het resultaat van een redenering en in die zin een bewijsmiddel maar ook een juridische techniek (Zie o.a; L. Cornelis, verbintenissenrecht, Intersentia, 2000, 229.)
Vermits het onbekend feit als gevolg van zijn gevolgtrekking als waarschijnlijk wordt aangenomen, zijn vermoedens redeneringen die voortbouwen op een of meer bewezen rechtsfeiten om met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid aan te nemen dat een of meer andere rechtsfeiten zich ook hebben voorgedaan, zodat tot het bestaan van een verbintenis uit wet of uit rechtsregel kan worden besloten.
(2) W. Van Gerven en S. Covemaeker, Verbintenissenrecht, Acco, Leuven, 2001, p. 434.
(3) A. Van Regenmortel, de vermoedens in het socialezekerheidsrecht, in Actuele problemen van het socialezekerheidsrecht deel 5, Die Keure, p. 165, nr. 10.
(4) L. Cornelis, o.c., nr. 193.
(5) A. Van Regenmortel, o.c., p.165, nr. 11.
(6) Kamer, 1989-1990, 849/2, 24.
(7) Kamer, 1989-1990, 975/1, 59.
(8) Cass. 18 februari 2002, AR S.01.0133.N, A.C., 2002, nr. 114.
(9) Cass. 3 februari 2003, AR S.02.0081.N; A.C. 2003, nr. 76.
(10) Zie Parl. St. Kamer, zitting 2004-2005, 51-1437/001, 23.
(11) M. De Vos, De lijdensweg van het vermoeden van een voltijdse arbeid bij onregelmatige deeltijdse arbeid, J.T.T., 1999, 492.
(12) Kamer, 2004-2005, 1437/025, 15.
(13) Cass. 24 april 2006, AR S.04.0121.N, A.C. 2006, nr. 232.
(14) J. Herman, Artikel 22ter van de RSZ-wet: plus ça change, plus c'est le même chose, RABG, 2008/3, 145.
(15) J. Vanthournout, De formaliteiten bij deeltijdse arbeid en hun sanctionering na de Programmawet van 27 december 2004, Or.8, oktober 2005, 190.
(16) Cass. 21 februari 1967, A.C. 1966-67, 789; Cass. 22 december 1994, AR C.94.0035.F; A.C. 1994, nr. 573; Cass. 30 juni 2006, C.050117.F, A.C. 2006, nr. 371.
(17) H.F. Dumon, De opdracht van de hoven en rechtbanken. Enkele overwegingen. Rede uitgesproken op de openingszitting van het Hof op 1 september 1985, 24-25.
(18) H.F. Dumon, o.c., 22.
(19)H.F. Dumon, o.c., 24.
(20) Cass. 18 september 1978, Arr. Cass. 1978-79, 57-58.
(21) Parl St Kamer, 2004-2005, 1437/001 en 1437/001, Memorie van Toelichting, 23.
(22) J. Vanthournout, o.c., 191.
(23) M. Storme, De bewijslast in het Belgisch privaatrecht, E. Story-Scientia, 348.
(24) N. Verheyden-Jeanmart, Droit de la preuve, Larcier, Brussel 1991, 105, nr. 198.
(25) H. De Page, Traité élémentaire de droit belge (3de uitg.), derde band, tweede deel, Bruylant, Brussel 1967, 965, nr. 935B. Zie eveneens: L. Cornelis, Verbintenissenrecht, Intersentia, Antwerpen 2000, 231, nr. 192-193, die er ook van uitgaat dat een vermoeden enkel weerlegbaar is wanneer dit wet dit uitdrukkelijk voorziet.
(26) M.Storme, o.c., 352.
(27) H. De Page, o.c., 964, nr. 935A; N. Verheyden-Jeanmart, o.c., 105, nr. 196; W. van Gerven, Verbintenissenrecht, Acco, Leuven / Leusden, 2001, 435.
(28) Cass. 24 april 2006, S.04.0121.N, met conclusie adv.-gen. D. Thijs.
(29) P. Van Ommeslaghe, Droit des obligations. Tome troisième: Régime générale de l'obligation. Théorie des preuves, Bruylant, Brussel 2010, 2273, nr. 1658. N. Verheyden-Jeanmart, o.c., 105, nr. 197; H. De Page, o.c., 965, nr. 935C.
(30) N. Verheyden-Jeanmart, o.c., 105, nr. 197; H. De Page, o.c., 965, nr. 935C.
(31) A. Van Regenmortel, De vermoedens in het socialezekerheidsrecht. Inhoud en draagwijdte van enkele belangrijke wettelijke vermoedens in het socialezekerheidsrecht, in: R. Janvier, A. Van Looveren, A. Van Regenmortel, V. Vervliet, Actuele problemen van het socialezekerheidsrecht, Recht en sociale zekerheid 5, Die Keure, Brugge 1999, 169, nr. 12.
(32) J. Vanthournout, o.c., 192.
Gelijklopende rechtspraak:
• Arbh. Gent, Afd. Gent 14 september 2009, TGR 2009, 348;
• Arbh. Antwerpen 26 maart 2010, onuitg. (AR 2007/AH/0172, Juridat
Wetgevende stukken:
Parl.St. Senaat 2004-05, nr. 3-996/3, p. 5; Parl.St. Kamer 2004-05, nr. 51 1347/025, p. 23 en 24, nr. 51 1437/025, p. 72 en 75, nr. 51 1437/014, nr. 51 1437/001 en nr. 51 1438/001, p. 23