Artikel 325/7, § 1, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de daarin bepaalde vervaltermijn voor de vrouw die het meemoederschap opeist, kan aanvangen vooraleer de betwiste erkenning plaatsvindt.
Een erkenning van het meemoederschap kan krachtens artikel 325/7, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek slechts worden betwist indien het kind geen bezit van staat heeft ten aanzien van degene die het heeft erkend. Alleen de man die het vaderschap opeist, de moeder, het kind, de vrouw die het kind erkend heeft en de vrouw die het meemoederschap van het kind opeist kunnen krachtens die bepaling de erkenning van het meemoederschap betwisten.
De vordering tot betwisting die wordt ingesteld door de vrouw die het meemoederschap opeist, is krachtens artikel 325/7, § 4, van het Burgerlijk Wetboek maar gegrond als bewezen wordt dat zij overeenkomstig artikel 7 van de wet van 6 juli 2007 betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten heeft toegestemd in medisch begeleide voortplanting en de verwekking van het kind hiervan het gevolg kan zijn.
De beslissing welke die vordering tot betwisting inwilligt, brengt van rechtswege de vaststelling van de afstammingsband van de « verzoeker » met zich mee.
Arrest nr. 24/2017
Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging
Bij vonnis van 24 maart 2016 (...) heeft de Rechtbank van Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent, familierechtbank, de volgende prejudiciële vraag gesteld:
Paul BORGHS, "Rechtspositie meemoeder. Van adoptieve naar oorspronkelijke juridische afstamming", NjW 2013, 382-408.