De wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties beoogt de omzetting van de richtlijn 2000/35/EG van het Europees parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties.
De ratio legis van de richtlijn is dat betalingsachterstand bij handelstransacties en in het bijzonder de verschillende wijze waarop de gevolgen daarvan worden geregeld in de lidstaten van de Europese Unie, een ernstige belemmering vormen voor het goede functioneren van de interne markten en vooral de kmo’s treffen.
Volgens artikel drie, eerste lid, van die wet is hij van toepassing op alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties die, naar beleid van artikel 2.1 van dezelfde wet, transacties zijn “tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en aanbestedende overheden of aanbestedende diensten, die (Leiden) tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding”.
Artikel vier van die wet bepaalt de termijn waarbinnen de betaling tot vergoeding van een handelstransacties in principe dient te gebeuren.
Artikel zes van dezelfde wet staat de schuldeiser onder bepaalde voorwaarden en beperkingen toe van de schuldenaar een redelijke schadeloosstelling te vorderen voor alle relevante invorderingskosten ontstaan door de betalingsachterstand (eerste lid). Die invorderingskosten moeten voldoen aan de beginselen van transparantie en in verhouding staan tot de schuld in kwestie (tweede lid). Aan de koning wordt opgedragen het maximumbedrag van die redelijke schadeloosstelling voor invorderingskosten voor verschillende schuldniveaus vast te stellen (derde lid).
De in de voormelde wet van 2 augustus 2002 bedoelde betalingsachterstanden omvatten niet de betalingen die door de verzekeringsmaatschappijen moeten worden verricht. Er bestaat aldus een verschil in behandeling tussen twee categorieën van schuldeisers.
Maar volgens het grondwettelijk Hof van 3 december 2015 is dit onderscheid verantwoord omdat voor de gewone schuldvorderingen tussen handelaars de geldsommen van in het begin vast staan terwijl voor de transacties inzake verzekeringen deze bedragen nog niet vast staan en voortspruiten uit waar de schuldenvorderingen die bestemd zijn om schade te dekken die voortvloeien uit een fout of uit een andere aansprakelijkheidsgrond.
Rechtsleer: Peter Brulez,, rente op premiesverzekeringsmaatschappij, NJW 2016, pagina 435
Gerelateerde artikels: 1 MEI 1913. - Wet op het krediet der kleinhandelaars en ambachtslieden en op de interesten wegens vertraagde betaling. Artikel 1. Met ingang van den achtsten dag na dien waarop het invorderbaar is, brengt het loon der dienstboden en der arbeiders, die in den kost zijn en inwonen bij hunne werkgevers, van rechtswege intrest op. Art. 2. Bij het eindigen der derde maand, te rekenen van den dag der afgifte van eene verkoopsrekening of van een uittreksel van rekening, brengen de schuldvorderingen, die de kooplieden en ambachtslieden hebben ter oorzake van waren verkocht aan of van werken uitgevoerd voor bijzonderen, die geen kooplieden zijn, van rechtswege interest op. Art. 3. Elke voorafbedongen afstand van de bij de voorgaande artikelen bepaalde interesten is nietig. Art. 4. Onverminderd de andere middelen van bewijs, die de wet toelaat, wordt de datum der afgifte van de verkoopsrekening of van het uittreksel van rekening vastgesteld door de verzending bij ter post aangeteekenden brief. Art. 5. De eisch tot betaling van de schuldvorderingen, bedoeld in artikel 2, verjaart door verloop van één jaar te rekenen van het burgerlijk jaar binnen hetwelk de koopwaren werden verkocht of de werken uitgevoerd. Art. 6. <wijzigingsbepaling van artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek>. Art. 7. <wijzigingsbepaling van artikelen 1154, 1155 en 1904 van hetzelfde Wetboek>. Rechtspraak: Kh. Brugge 29 april 1985, T.B.R. 1985, 79. De Wet 1 mei 1913 geldt niet alleen voor ambachtslieden maar ook voor kleinhandelaars en kooplieden in het algemeen. Het gaat hier dus over dezelfde kooplieden als in art. 2272, 3 B.W. Aldus heeft de Wet 1 mei 1913 helemaal geen volkomen nieuwe verjaring ingevoerd die los zou staan van art. 2272, 3 B.W. Zij is er integendeel slechts de nadere uitwerking van. Voor het overige heeft art. 5 Wet 1 mei 1913 helemaal niets afgedaan aan de filosofie van het instituut van de korte verjaring. Het is dan ook duidelijk dat wanneer de schuldeiser erkent niet te hebben betaald en rechtens beweert niet te moeten betalen, deze zich niet meer op de korte verjaring kan beroepen. |