Quantcast
Channel: Advocatenkantoor Elfri De Neve - Goede raad is goud waard - Advocatenkantoor Elfri De Neve
Viewing all articles
Browse latest Browse all 3409

Bewarend scheepsbeslag voorwaarden - Zeevordering - Zeevordering voor leveranties aan het schip

$
0
0
Instantie: Hof van Cassatie
Datum van de uitspraak: 
maa, 26/09/2016
A.R.: 
C.16.0107.N

Krachtens artikel 1468 Gerechtelijk Wetboek kan het verzoek om beslag op een zeeschip slechts worden toegestaan om een zeevordering te waarborgen; volgens littera k) van deze bepaling worden als zeevordering onder meer beschouwd de vorderingen die voortvloeien uit de leveranties, waar ook, van waren of materiaal aan een schip voor het beheer of het onderhoud ervan; een zeevordering voor leveranties aan het schip moet steunen op een verbintenis aangegaan door de bevrachter of de scheepseigenaar of die hen kan worden toegerekend krachtens de vertrouwensleer; dit gewettigd vertrouwen van de leverancier dient te worden beoordeeld op het ogenblik van het ontstaan van de schuldvordering.

Publicatie
tijdschrift: 
RABG
Uitgever: 
Larcier
Jaargang: 
2016/17-18
Pagina: 
1336
In bibliotheek?: 
Dit item is beschikbaar in de bibliotheek van advocatenkantoor Elfri De Neve

(O.I. NV / R.A. - Rolnr.: C.16.0107.N)

(Advocaten: Mr. B. Maes en Mr. J. Verbist)

I. Rechtspleging voor het Hof
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Antwerpen van 26 oktober 2015.

De zaak is bij beschikking van de eerste voorzitter van 18 juli 2016 verwezen naar de 3de kamer.

Sectievoorzitter Eric Dirix heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal Henri Vanderlinden heeft geconcludeerd.

II. Cassatiemiddel
De eiseres voert in haar verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, een middel aan.

Noot: 

Van Schel, S., « Bewarend beslag op zeeschepen: naar een nuancering van de beruchte Omala-doctrine? », R.A.B.G., 2016/17-18, p. 1338-1344

Gerelateerd

Hof van Beroep Gent, 29 juni 2010, RW 2011-2012, 493

Zelfs een niet uivoerbaar verklaard vonnis kan niet resulteren in bewarend beslag zonder bewijs van urgentie

Uittreksel uit het arrest:

V. t/ NV I.B.

...

III. Beoordeling

Het hof dient zich uit te spreken over de regelmatigheid en rechtmatigheid van het bewarend beslag dat geïntimeerde op 29 juli 2009 liet leggen. Het hof moet nagaan of voldaan is aan de twee fundamentele voorwaarden voor het leggen van het bewarend beslag, namelijk

– of de beslaglegger beschikt over een zekere, vaststaande en opeisbare schuldvordering (art. 1415 Ger.W.).

– of de zaak spoedeisend is (art. 1413 Ger.W.).

De schuldvordering van geïntimeerde wordt gestaafd door een vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Dendermonde van 19 september 2008, dat gezag van gewijsde heeft. Bij dit vonnis, dat niet uitvoerbaar bij voorraad werd verklaard, wordt de vordering van geïntimeerde wegens contractuele wanprestatie van appellanten en beëindiging van de overeenkomst van lening, bruikleen, afstand openingstaks en drankafname volledig ingewilligd.

Uit dit vonnis blijkt dat geïntimeerde een zekere, vaststaande en opeisbare schuldvordering heeft op appellanten ten bedrage van 7.571,74 euro, vermeerderd met de interesten en de kosten.

Dit vonnis werd op 19 december 2008 betekend aan appellanten, die op 19 januari 2009 hoger beroep hebben ingesteld. De rechtsdag voor de behandeling van de zaak is vastgesteld op 2 mei 2011.

Het vonnis van 19 september 2008 geldt krachtens art. 1414 Ger.W. als titel voor het leggen van bewarend beslag, ook al is het niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Appellanten erkennen dat uit dit vonnis het bestaan van een schuldvorderingen blijkt die zeker, vaststaand en opeisbaar is en die niet meer ter discussie kan worden gesteld, zolang het vonnis niet door de rechter in hoger beroep wordt hervormd of vernietigd.

Bijgevolg dient het hof enkel te onderzoeken of ook voldaan is aan de voorwaarde van urgentie, die een beslag rechtvaardigt.

Het feit dat de schuldeiser een zelfs onbetwistbare vordering heeft op zijn debiteur, volstaat niet als verantwoording voor een bewarend beslag. Bewarend beslag kan slechts worden gelegd wanneer er sprake is van spoedeisendheid. Vereist wordt dat de solvabiliteit van de debiteur in het gedrang komt zodat de latere uitwinning gevaar loopt. Het bewarend beslag is gewettigd telkens wanneer naar objectieve maatstaven de financiële positie van de debiteur in het gedrang komt. Het beslag kan dus niet worden aangewend als louter drukkingsmiddel. Dat de schuldeiser een onbetwistbare vordering heeft op zijn schuldenaar, kan op zichzelf een ingrijpende maatregel als het beslag niet wettigen.

Het bestaan van urgentie is naast het bestaan van een zekere, vaststaande en opeisbare schuldvordering, een fundamentele voorwaarde voor het leggen van bewarend beslag.

De bewijslast van de urgentie rust op de beslaglegger. Hij moet de concrete gegevens ter zake aanbrengen. Vage geruchten omtrent de insolvabiliteit van de debiteur volstaan niet. De urgentie dient te bestaan zowel op het tijdstip waarop het beslag wordt gelegd, als op het ogenblik waarop de rechter over de handhaving van het beslag dient te oordelen.

...

Het hof moet thans nagaan of er in het licht van de concrete omstandigheden redenen zijn om aan te nemen dat de zaak ten tijde van het beslag spoedeisend was en nog steeds is, zodat geïntimeerde tot vrijwaring van haar vaststaande schuldvordering bewarend beslag kan laten leggen.

Geïntimeerde is overgegaan tot bewarend beslag op basis van het vonnis op grond van een beweerde zeer gegronde vrees dat de appellanten hun onroerend goed zullen verkopen en/of zich onvermogend zullen maken en dat zij zich ook in de procedure ten gronde reeds hadden beroepen op hun precaire financiële toestand om de herleiding te vragen van de rechtsplegingsvergoeding tot het minimumbedrag.

Het hof stelt vast dat de bodemrechter in de procedure ten gronde naar aanleiding van de onmiddellijke toepassing van de wet van 21 april 2007 op hangende gedingen aan de partijen vór de sluiting van het debat heeft gevraagd standpunt in te nemen over de toepassing van deze wet en dat appellanten toen hebben gevraagd de rechtsplegingsvergoeding te herleiden tot het minimumbedrag (375 euro), gelet op hun “precaire financiële toestand en het feit dat de zaak reeds aanhangig was vór het in werking treden van de nieuwe bepalingen”.

De bodemrechter heeft de rechtsplegingsvergoeding herleid tot het minimumbedrag, “gelet op de aannemelijke precaire financiële situatie” van de appellanten. De bodemrechter nam dit aan, zonder dat appellanten hiertoe stukken in verband met hun financiële situatie dienden over te leggen.

Het hof is van oordeel dat de herleiding van de rechtsplegingsvergoeding wegens de aannemelijke precaire financiële situatie als zodanig en zonder bewijskrachtige gegevens betreffende de concrete vermogenstoestand van appellanten niet bewijst dat er sprake is van een risico van insolvabiliteit, die een bewarend beslag rechtvaardigt.

Appellanten tonen aan dat eerste appellant sedert 2003 tewerkgesteld is bij de NV P. en daar een nettoloon tussen de 1.100 en 1.400 euro per maand blijkt te ontvangen, wat impliceert dat er een – zij het gering – beslagbaar inkomen bestaat. Bovendien blijken appellanten eigenaar te zijn van het in beslag genomen onroerend goed, dat het voornaamste onderpand is van de schuldeisers en dat het bedrag van de schuldvordering van geïntimeerde ruimschoots overstijgt.

Geïntimeerde voert aan een zeer gegronde vrees te hebben dat appellanten dit onroerend goed zullen verkopen en/of zich onvermogend zullen maken. Zij zou via handelsrelaties en vertegenwoordigers vernomen hebben dat appellanten hun onroerend goed zouden verkopen en zich op die manier volledig onvermogend zouden maken.

Dergelijke vage geruchten, zonder enige nadere specificatie en aanvullend bewijs, volstaan evenwel niet om aan te nemen dat appellanten daadwerkelijk het voornemen hebben om hun onroerend goed van de hand te doen.

Ook de hypothetische mogelijkheid dat appellanten na de opheffing van het beslag hun onroerend goed zouden verkopen, is als zodanig geen indicatie van urgentie bij gebrek aan specificatie van de geruchten die zij in die zin beweert te hebben vernomen.

Geïntimeerde toont niet aan dat er sprake is van spoedeisendheid. De enkele omstandigheid dat appellanten de schuld niet erkennen, volstaat niet.

Het hoger beroep is gegrond. De beschikking houdende machtiging tot bewarend beslag moet worden ingetrokken en het beslag op basis hiervan gelegd moet worden opgeheven.

...
 

lees verder


Viewing all articles
Browse latest Browse all 3409