Artikel 2 van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale bevoegdheidsregel zoals die van artikel 4 van de Belgische wet van 27 juli 1961 wordt toegepast wanneer de verweerder woonplaats heeft in een andere lidstaat dan de lidstaat van de aangezochte rechter.
De concessieovereenkomst heeft in de regel de vorm van een kaderovereenkomst, waarin de algemene regels zijn vastgesteld die zullen gelden voor de betrekkingen tussen de concessiegever en de concessiehouder wat betreft hun leverings- en/of bevoorradingsverbintenis, en die de daaropvolgende koopovereenkomsten voorbereidt. Partijen stipuleren hierbij ook vaak bijzondere bepalingen inzake de distributie door de concessiehouder van de door de concessiegever verkochte goederen.
De bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 5, 1. van de verordening voor verbintenissen uit overeenkomst, waarmee de algemene regel dat het gerecht van de woonplaats van de verweerder bevoegd is, beantwoordt aan een doelstelling van nabijheid en is ingegeven door de wenselijkheid van een nauwe band tussen de overeenkomst en het gerecht dat daarvan kennis moet nemen.
Wat de plaats van uitvoering van verbintenissen uit overeenkomsten inzake koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken betreft, omschrijft artikel 5, 1., sub b), eerste streepje van de verordening dit aanknopingspunt op autonome wijze, ter bevordering van de doelstellingen van eenvormigheid van de regels inzake rechterlijke bevoegdheid en voorspelbaarheid.
Artikel 5, 1., sub b), tweede streepje van de verordening beoogt dezelfde doelstellingen, aangezien de bijzondere bevoegdheidsregels waarin de verordening voorziet voor overeenkomsten inzake koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken en tot verstrekking van diensten dezelfde ontstaansgeschiedenis hebben, hetzelfde doel nastreven en in het door deze verordening ingevoerde systeem dezelfde plaats innemen.
Tegen de achtergrond van die doelstellingen moet worden onderzocht of een concessieovereenkomst onder een van de twee in artikel 5, 1., sub b) van de verordening bedoelde categorieën van overeenkomsten valt.
Om een overeenkomst te kwalificeren uit het oogpunt van die bepaling, moet worden uitgegaan van de kenmerkende verbintenis van de betrokken overeenkomst .
Een overeenkomst waarvan de kenmerkende verbintenis de levering van een goed is, moet als een “koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken” in de zin van artikel 5, 1., sub b), eerste streepje van de verordening worden gekwalificeerd.
Een duurzame handelsbetrekking tussen twee ondernemers kan in die zin worden gekwalificeerd wanneer die verhouding niet verder gaat dan het sluiten van opeenvolgende overeenkomsten die elk de levering en afhaling van goederen tot voorwerp hebben. Die kwalificatie beantwoordt echter niet aan de opzet van een typische concessieovereenkomst, die een kaderovereenkomst is met als voorwerp een leverings- en bevoorradingsverbintenis die twee ondernemers voor de toekomst sluiten en specifieke bedingen bevat inzake de distributie door de concessiehouder van de door de concessiegever verkochte goederen.
Aangaande de vraag of een concessieovereenkomst kan worden gekwalificeerd als een overeenkomst tot “verstrekking van diensten” in de zin van artikel 5, 1., sub b), tweede streepje van de verordening, zij eraan herinnerd dat het begrip “diensten” in de zin van die bepaling volgens de definitie van het Hof op zijn minst inhoudt dat de partij die ze verstrekt, tegen vergoeding een bepaalde activiteit verricht.
Het eerste criterium van die definitie, het bestaan van een activiteit, vereist volgens de rechtspraak van het Hof positieve handelingen, hetgeen een eenvoudig achterwege laten uitsluit. Dat criterium stemt in het geval van een concessieovereenkomst overeen met de kenmerkende verrichting van de concessiehouder, die de verspreiding van de producten van de concessiegever mede bevordert door de distributie ervan te verzekeren.
Dankzij de gegarandeerde bevoorrading die hij geniet op grond van de overeenkomst en, in voorkomend geval, zijn deelname aan de commerciële strategie van de concessiegever, in het bijzonder aan reclameacties - elementen waarvan de vaststelling aan de nationale rechter staat - is de concessiehouder in staat zijn klanten diensten en voordelen aan te bieden die een gewone doorverkoper niet kan bieden en op die manier een groter deel van de lokale markt te veroveren voor de producten van de concessiegever.
Het tweede criterium, de vergoeding als tegenprestatie voor een activiteit, hoeft niet strikt te worden opgevat als de betaling van een som geld. Een dergelijke beperking vloeit niet voort uit de zeer algemene bewoordingen van artikel 5, 1., sub b), tweede streepje van de verordening en staat voorts ook los van de in de punten 30 tot en met 32 van het onderhavige arrest genoemde doelstellingen van nabijheid en eenvormigheid die deze bepaling nastreeft.
(C.-C. SA / M.d.W. SA - Rolnr.: C-9/12)
(…)
Arrest
1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 2 en 5, 1., sub a) en b) van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Pb. 2001, L. 12, p. 1; hierna: “verordening”).
Ulrix, E. en Van den Broeck, K., « Ondergeschiktheid artikel 4 alleenverkoopwet aan de Europese bevoegdheidsregels – Artikel 7, 1. Brussel Ibis toegepast op de verkoopconcessie », R.A.B.G., 2016/8-9, p. 658-665