De belasting of de aanvullende belasting mag worden gevestigd, zelfs nadat de in artikel 259 bepaalde termijn is verstreken, ingeval een rechtsvordering uitwijst dat belastbare inkomsten niet werden aangegeven in één der vijf jaren vóór het jaar waarin de vordering is ingesteld. In dat geval moet de belasting op grond van artikel 263, § 2, 3° WIB 1964 worden gevestigd binnen twaalf maanden te rekenen vanaf de datum waarop tegen de beslissing over de rechtsvordering geen verzet of voorziening meer kan worden ingediend.
Voormeld artikel 263 heeft als doel in de gevallen erin bepaald, de administratie een verlengde termijn te geven waarin zij een aanslag kan vestigen.
Het derde lid van paragraaf 1 sluit uit dat de administratie een belasting of aanvullende belasting zou vestigen voor belastbare inkomsten, die niet werden aangegeven meer dan vijf jaar vóór het jaar waarin de rechtsvordering, waaruit de niet-aangifte blijkt, is ingesteld.
Het laat de administratie wel toe, binnen de verlengde termijn, ook de inkomsten te belasten, die na het instellen van de rechtsvordering niet werden aangegeven en waarvan het bestaan door de rechtsvordering aan het licht is gebracht.
I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF
Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Gent van 15 februari 2011.
II. CASSATIEMIDDEL
De eiser voert in zijn verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, een middel aan.
III. BESLISSING VAN HET HOF
Beoordeling
Eerste onderdeel
Sas, T., « Jackpot voor de fiscus: cassatie bevestigt de ruime interpretatie van de bijzondere aanslagtermijn “rechtsvorderingen” », R.A.B.G., 2014/10, p. 652-656